Belastingvrij schenken van aandelen, is dit op heden nog mogelijk?

Indien u via een gewone roerende schenking aandelen schenkt, dan moet u daar in principe 3% schenkbelasting op betalen bij een schenking in rechte lijn en tussen partners. Deze schenking gebeurt via een notariële akte waarbij de 3% schenkbelasting is verschuldigd op de totale waarde van de geschonken aandelen.

Tot voor kort bestond er enkel een nultarief voor zogenaamde familiebedrijven, waarbij aan volgende voorwaarden moet worden voldaan:

      • Na de schenking wordt er nog minstens drie jaar een activiteit voortgezet.
      • De schenker moet een woonplaats hebben in het Vlaams Gewest op het ogenblik van de schenking.
      • De schenker en zijn familie samen moeten minimaal 50% van de aandelen bezitten.

Sinds vorig jaar is er een bijkomende mogelijkheid bijgekomen om aandelen te schenken aan het nultarief. Zo oordeelde VLABEL op 22 maart 2023 middels twee voorafgaande beslissingen dat de inbreng van eigen vermogensbestanddelen in een maatschap, met als gevolg dat er een onrechtstreekse schenking ontstaat aan een andere aandeelhouder, niet als fiscaal misbruik wordt gecatalogeerd. Hierdoor ontstaan er twee nieuwe mogelijkheden om belastingvrij aandelen te schenken. Deze worden navolgend kort toegelicht.

Mogelijkheid 1

Een vennoot van de maatschap brengt goederen (bvb. aandelen) in de maatschap en ziet af van het recht om hiervoor gecompenseerd te worden met aandelen van de maatschap als tegenwaarde. Uiteraard kan dit enkel toegepast worden bij een maatschap. Bij een bijkomende inbreng in een NV of BV zal er immers een notariële akte vereist zijn en alsnog de 3% schenkbelasting moeten worden voldaan. (VB 22070 van 27 februari 2023, gepubliceerd op 22 maart 2023)

Mogelijkheid 2

Er worden door iemand goederen ingebracht in de maatschap (bvb. aandelen) waarbij de aandelen die door deze inbreng worden uitgebracht, onmiddellijk worden ingeschreven op naam van de begiftigde. (VB 22069 van 27 februari 2023, gepubliceerd op 22 maart 2023)

Bij beide mogelijkheden is er sprake van een onrechtstreekse schenking waardoor men de risicotermijn van drie jaar indachtig moet houden. Als de schenker binnen de termijn van drie jaar na de schenking overlijdt en de schenking niet werd geregistreerd, zal er een erfbelasting worden geheven. Deze erfbelasting is in de meeste gevallen een veelvoud van de schenkbelasting waardoor voormelde mogelijkheden om aandelen aan nultarief te schenken, ten stelligste worden afgeraden indien de schenking gebeurt door iemand die reeds een respectabele leeftijd heeft bereikt of te kampen heeft met een ernstige ziekte.

GESCHENK VOOR VALENTIJN? OPGELET FISCUS KIJKT MEE!

14 februari is de dag waarop traditioneel de liefde wordt gevierd. Het vieren van de liefde gaat vaak gepaard met het overhandigen van bloemen, het trakteren op een etentje,.. aan de personen die u dierbaar zijn. Sommigen onder ons gaan echter een stapje verder en zien Valentijn als de gelegenheid om hun partner te verwennen met cadeaus van het duurdere segment, bijvoorbeeld een dure ring, een nieuwe auto of voor de mensen met weinig inspiratie, een envelop gevuld met geld waarbij de partner zijn/haar cadeau zelf mag uitkiezen.

Voor cadeaus in dit laatste segment is het opletten geblazen. Waar u dit als geschenk aanschouwt, kan de fiscus een andere mening toegedaan zijn en dit beschouwen als een verdoken schenking waarop u mogelijks een schenkbelasting moet betalen. Er is nergens wettelijk vastgesteld wat het onderscheid is tussen een geschenk en een schenking, doch wel richtlijnen die de fiscus hanteert.

Cadeautjes worden uiteraard niet belast.  De vuistregel die door de fiscus wordt gehanteerd is dat men maximaal 1% van het totale vermogen (roerend en onroerend) cadeau mag doen per jaar. Men moet ook kunnen aantonen dat het cadeau werd overhandigd ingevolge een speciale aangelegenheid, in casu Valentijn. Het valt dan ook sterk aan te raden om bvb bij een overschrijving steeds de speciale aangelegenheid te vermelden als mededeling.

Bij overschrijding van voormelde grens van 1 %, kan de fiscus het cadeautje mogelijks kwalificeren als schenking, bijvoorbeeld als u een vermogen van 200 000 EUR hebt en u uw partner een ring cadeau doet ter waarde van 25 000 EUR. In dat geval dient u in principe een schenkbelasting te betalen van 3% indien het cadeau werd geschonken aan uw naasten (rechte lijn-partners) of 7% indien het cadeau aan anderen werd gegeven.

Het voldoen van de schenkbelasting is echter geen verplichting waardoor men ervoor kan opteren om dit niet te doen. In dat geval moet de begiftigde er echter op hopen dat de persoon van wie men het cadeau heeft gekregen, nog minstens drie jaar in leven blijft. Indien niet, zal het als schenking gecatalogeerde cadeau aangegeven moeten worden in de nalatenschap en zal er een erfbelasting worden geheven die kan oplopen tot 27%.

Indien u meer informatie wenst over dit topic, aarzel dan zeker niet om ons te contacteren.

 

De strijd tegen fiscale fraude

In de strijd tegen fiscale fraude schrijft de wet van 17 maart 2022 de mogelijkheid voor om fiscale multidisciplinaire onderzoeksteams (MOTEM) op te richten onder leiding van het Openbaar Ministerie en bestaande uit gespecialiseerde politiediensten en fiscale ambtenaren van de FOD Financiën. Zij hebben als taak om inbreuken inzake directe belastingen, btw en feiten van witwassen vast te stellen
Op 9 februari 2023 legden 24 fiscale ambtenaren de eed af in handen van de procureurs-generaal. Hieruit volgt dat zij vanaf nu deel uitmaken van een fiscale MOTEM die tijdelijk en per dossier wordt opgericht. In hun ‘bijkomende’ hoedanigheid van Officier van de Gerechtelijke Politie (OGP) hebben deze fiscale ambtenaren diverse bevoegdheden.
In uitvoering van de wet van 17 maart 2022, werden door het College van procureurs-generaal richtlijnen uitgevaardigd die de oprichting, samenstelling en werkwijze van de fiscale MOTEM’s concretiseren. (cfr. Omzendbrief College van procureurs-generaal).
Het is namelijk zo dat het Openbaar Ministerie beslist om al dan niet een MOTEM samen te stellen. Daarenboven kan een MOTEM enkel worden opgericht indien ambtenaren van de fiscale administratie met een specifieke expertise een grote meerwaarde kunnen bieden.
Wanneer het Openbaar Ministerie beslist om een MOTEM samen te stellen, dient zij de beslissing tot samenstelling van een MOTEM aan de Dienst Coördinatie Anti-Fraude (CAF van de FOD Financiën) mee te delen. Zij deelt daarnaast ook de identiteit van de belastingplichtige, de plaats van de onderzoeksdaden, en de periode waarin de fiscale ambtenaar aan de MOTEM zal deelnemen. Het is de taak van de BBI-administratie om de deelnemende ambtenaren aan te wijzen. De fiscale wet verbiedt echter om fiscale ambtenaren van de BBI in te zetten die betrokken zijn in een lopend administratief onderzoek tegen de betrokken belastingplichtige. De Omzendbrief gaat daarin nog een stapje verder door een verbod op te leggen aan het inzetten van fiscale ambtenaren die het dossier van de belastingplichtige in de loop van de voorbije vijf jaar hebben behandeld. Vervolgens is het aan de onderzoeksleider om een onderzoeksplan op te maken(doelstelling onderzoek, in te zetten middelen, timing, werkplek, …). Dit plan moet worden voorgelegd en goedgekeurd door het Openbaar Ministerie. De onderzoeksleider zal met tussentijdse evaluaties de opvolging van het plan verzekeren. Wanneer de activiteiten van elke MOTEM worden beëindigd, zullen de betrokken fiscale ambtenaren het verloop ervan middels een korte nota evalueren.
Belangrijk om bij deze MOTEM’s voor ogen te houden is dat de fiscale ambtenaar die aan een MOTEM deelneemt onder het hiërarchische gezag en toezicht van de FOD Financiën staat. Wanneer de fiscale ambtenaar opdrachten uitvoert binnen de MOTEM, dient hij de opdrachten van het bevoegde Openbaar Ministerie te volgen. Dit komt omdat de fiscale ambtenaar op dat moment optreedt als een Officier van de Gerechtelijke Politie (bv. vereiste van legitimatiekaart bij onderzoekshandelingen, het opstellen van processen-verbaal, het afnemen van verhoren en het deelnemen aan huiszoekingen, …). Bovendien kan de fiscale ambtenaar de bewijzen die hij vergaarde tijdens de MOTEM niet zomaar aanwenden voor fiscale doeleinden. Als hij dit wenst te doen, dan dient hij hiervoor toestemming tot inzage in het strafdossier te vragen op grond van de bepalingen uit de fiscale wetboeken, namelijk artikelen 327, §1, lid 2 WIB92 en 93quaterdecies, §1, lid 3 WBTW. Tot zolang de toestemming niet wordt gegeven, wordt alle informatie die binnen het kader van de MOTEM werd verzameld door het geheim van het onderzoek gedekt.
Het is wel zo dat een nieuwe MOTEM ad hoc en tijdelijk kan worden opgericht met het oog op de opsporing en vaststelling van eender welke inbreuk bedoeld in het Wetboek der Inkomstenbelastingen. Zoals bij elke instantie is het aangewezen om een controle mechanisme in te bouwen teneinde de kans op misbruik zo veel mogelijk te vermijden. Indien u als belastingplichtige geconfronteerd zou worden met een controle door een fiscale MOTEM, is het steeds aangewezen om na te gaan of aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan (bv. correcte aanstelling van de fiscale ambtenaren, geen ‘voorkennis’ van fiscale ambtenaren, correcte inzage van het strafdossier, geldige legitimatiekaart tijdens hun onderzoekshandelingen, …).

Fiscale aftrek van onderhoudsgeld

Wanneer uw ex-partner een onderhoudsbijdrage voor de kinderen dient te betalen dan heeft dit fiscale gevolgen. Zo geven betaalde onderhoudsgelden recht op aftrek van 80% aftrekbaar in hoofde van de schuldenaar in de personenbelasting. Om van deze aftrek te kunnen genieten dienen een vijftal aantal voorwaarden vervuld te zijn.

Het gaat namelijk over de volgende vijf voorwaarden:

      • De onderhoudsuitkeringen moeten periodiek betaald worden.
      • De onderhoudsgerechtigden mogen geen deel uitmaken van het gezin van de onderhoudsplichtige.
      • De onderhoudsuitkeringen vloeien voort uit een verplichting op basis van de wet.
      • De betaling van de onderhoudsuitkeringen moet verantwoord worden door middel van schriftelijke stukken.
      • In bepaalde gevallen moet de onderhoudsgerechtigde behoeftig zijn (let op: deze voorwaarde is niet van toepassing op minderjarige en/of nog niet-afgestudeerde kinderen).

Deze voorwaarden zijn duidelijk voor interpretatie vatbaar. Vandaag worden wij op dit vlak meer en meer geconfronteerd met onduidelijkheden en onzekerheden doordat de fiscale administratie deze voorwaarden op een bijzondere wijze interpreteert.

Hierna gaan we dieper in op enkele voorwaarden.

De eerste voorwaarde waar we dieper op ingaan is de voorwaarde van periodieke betalingen. De onderhoudsuitkeringen dient regelmatig te worden betaald. Wanneer u nalaat tijdig uw onderhoudsuitkeringen te betalen dan geven de achterstallige onderhoudsuitkeringen geen recht op aftrek. Zo oordeelt de fiscale administratie discretionair dat een achterstand van drie maanden voor maandelijks te betalen onderhoudsuitkeringen aanvaardbaar is.

De derde voorwaarde waar we dieper op ingaan is de voorwaarde dat onderhoudsuitkeringen voortvloeien uit een verplichting op basis van de wet. De wettelijke basis van onderhoudsuitkeringen tussen ouders en kinderen zijn de artikelen 203, 205, 207 oud BW.

De vijfde voorwaarde waar we dieper op ingaan is het begrip ‘behoeftigheid’. Elke persoon vult het begrip ‘behoeftigheid’ anders in. De betekenis verschilt met andere woorden van persoon tot persoon. De algemene regel is echter dat men rekening moet houden met de opvoeding en sociale status. Ook de minister van Financiën is de mening toegedaan dat behoeftigheid moet beoordeeld worden op grond van de normale levenswijze van de onderhoudsgerechtigde in zijn of haar sociale omgeving. De rechtspraak deelt deze visie. Daarnaast dient men tevens de financiële capaciteiten van de onderhoudsplichtige in aanmerking te nemen. Men kan aldus stellen dat de onderhoudsuitkering voor het kind in verhouding dient te staan met de behoeften van de onderhoudsgerechtigde en het vermogen van de onderhoudsplichtige en waarbij men tevens moet kijken naar de leeftijd, de inkomsten en de maatschappelijke status van de betrokkenen. Het is met andere woorden niet de taak van de fiscale administratie om de opportuniteit of de nuttigheid van een uitgave/uitkering te beoordelen.

We kunnen concluderen dat in de praktijk de hoogte van het bedrag veelal de controle uitlokt en dat de discussie met de fiscus vaak uiteindelijk daarop betrekking heeft. Veelal is het afgetrokken bedrag te hoog in de ogen van de fiscus. De fiscus zal dan ook niet aarzelen om de hierboven besproken voorwaarden voor de aftrek creatief te interpreteren en toe te passen. Normaal dient de sociale omgeving en de financiële verwachtingen en capaciteiten van respectievelijk de onderhoudsgerechtigde en onderhoudsplichtige in aanmerking te worden genomen, maar dit zal in de praktijk vaak dode letter zijn.

Fiches 281.50 opgemaakt zonder opsplitsing van de werkelijk gestorte inkomsten na afdracht van de kosten maken materiële vergissing uit

In een vonnis van 29 november 2022 sprak de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent zich uit over de vraag of een foutief opgemaakte fiche 281.50 een materiële vergissing uitmaakt.

De feiten die aanleiding gaven tot deze uitspraak waren de volgende.

DE FEITEN:

Eiseres in deze procedure is een arts die sinds oktober 2014 verbonden is aan een ziekenhuis.

In de eerste twee jaren na de start van haar werkzaamheden als arts (zijnde aanslagjaren 2016 en 2017) werden de bruto-inkomsten van het ziekenhuis aangegeven in de aangifte personenbelasting op basis van de fiche 281.50. Deze fiche werd telkens opgemaakt door het ziekenhuis.

Pas enkele jaren nadien werd duidelijk dat deze fiches 281.50 werden opgemaakt door het ziekenhuis zonder opsplitsing (of detail) van de werkelijk gestorte inkomsten na afdracht van de kosten van het ziekenhuis.

Bijgevolg werd steeds verkeerdelijk de bruto-inkomsten aangegeven en niet de werkelijk ontvangen belastbare inkomsten.

Na nazicht van het detail van het ziekenhuis van de afdrachten blijkt dat voor inkomstenjaar 2015 sprake is van een afdracht van 27.193,76 euro en voor het inkomstenjaar 2016 sprake is van een afdracht van 33.089,35 euro.

Om een correctie van deze aangifte te bekomen, werd door eiseres een bezwaarschrift ingediend bij de FOD Financiën. Op 12/05/2021 werd door de FOD Financiën een beslissing genomen over het bezwaarschrift d.d. 03/12/2020 waarbij de verzoekschriften van eiseres werden afgewezen om reden dat zij niet in aanmerkingen komen voor de toepassing van art. 376, §1, WIB92.

Eiseres zag zich aldus genoodzaakt om bij verzoekschrift een procedure in te leiden om alsnog een rechtzetting van de aangiftes te bekomen.

HET OORDEEL VAN DE RECHTBANK:

De rechtbank oordeelde dat het georganiseerd administratief beroep door eiseres niet tijdig werd ingesteld. In toepassing van artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek is de vordering van eiseres uit hoofde van een dergelijke ‘gewone’ betwisting van de aanslagen niet ontvankelijk voor de rechtbank.

Evenwel laat artikel 376 WIB ’92 de belastingplichtige toe om in welbepaalde, uitzonderlijke omstandigheden ook na het verstrijken van de gewone bezwaartermijnen, toch nog ambtshalve de ontheffing te vragen van een vastgestelde overbelasting.

Artikel 376, §1 WIB ’92 stelt namelijk het volgende:

“De adviseur-generaal van de administratie belast met de vestiging van de inkomstenbelastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar verleent ambtshalve ontheffing van de overbelastingen die voortvloeien uit materiële vergissingen, uit dubbele belasting, alsmede van die welke zouden blijken uit afdoende bevonden nieuwe bescheiden of feiten waarvan het laattijdig overleggen of inroepen door de belastingschuldige wordt verantwoord door gewettigde redenen en op voorwaarde dat:

      1. die overbelastingen door de administratie werden vastgesteld of door de belastingschuldige, door zijn echtgenoot op wiens goederen de aanslag wordt ingevorderd of door de medeschuldenaar bedoeld in artikel 2 van het Wetboek van de minnelijke en gedwongen invordering van fiscale en niet-fiscale schuldvorderingen, aan de administratie werden bekendgemaakt binnen vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting is gevestigd;
      2. de aanslag niet reeds het voorwerp is geweest van een bezwaarschrift, dat aanleiding heeft gegeven tot een definitieve beslissing nopens de grond.”

Aldus laat dit artikel toe dat de belastingplichtige, onder de vermelde voorwaarde, ambtshalve ontheffing kan vragen van overbelastingen die voortvloeien uit materiële vergissingen. De belastingplichtige moet in dit geval wel bewijzen dat hij voldoet aan de toepassingsvoorwaarden van deze uitzonderingsbepaling.

Maar wat is nu een materiële vergissing?

Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 30 mei 1949 werden materiële vergissingen door de wetgever omschreven als “rekenfouten, […] schrijffouten en andere grove vergissingen”.

Het Hof van Cassatie omschrijft een materiële vergissing als “een feitelijke vergissing als gevolg van een misvatting omtrent materiële gegevens bij ontstentenis waarvan de belasting wettelijke grondslag mist”.

Volgens het Grondwettelijk Hof sluit een materiële vergissing alle soorten vergissingen, andere dan de materiële uit, alsook vergetelheden vanwege de belastingplichtige of dienst gemachtigde, of enige andere oorzaak dan een vergissing.

Toepassing in casu

In deze zaak werd door eiseres een ambtshalve ontheffing gevraagd omdat per vergissing de brutobaten werden opgenomen in de belastingaangiften in plaats van de werkelijk ontvangen baten door het ziekenhuis. Eiseres was namelijk in de veronderstelling dat het ziekenhuis deze kosten in de uitgereikte fiches 281.50 al in mindering had gebracht.

Volgens de rechtbank gaat de dwaling in essentie terug op het feit dat eiseres (die pas kort voordien in dienst was getreden als arts) dacht dat in de fiches 281.50 haar erelonen na aftrek van kosten opgenomen waren, terwijl het in werkelijkheid haar erelonen betrof voor aftrek van kosten.

De rechtbank stelt dat met redelijke mate van zekerheid kan aangenomen worden dat dit een grove feitelijke vergissing betreft omtrent de inhoud van de fiches 281.50 en niets wijst op het bestaan van een rechtsdwaling, zijnde een verkeerde juridische keuze met betrekking tot de fiscale wet of de vaststelling van de belastbare grondslag.

Hierbij wordt door de rechtbank ook verwezen naar een soortgelijke zaak waarbij het Hof van Beroep te Gent op 30 oktober 2007 had geoordeeld dat “er nooit enige twijfel kan bestaan hebben rond de vraag of de kosten die het ziekenhuis haar maandelijks aanrekende, aftrekbare beroepskosten waren en dus in mindering moesten komen van haar brutobaten”.

Door de rechtbank wordt duidelijk gesteld dat niets erop wijst dat er sprake zou zijn van een vergetelheid in hoofde van eiseres nu zij de bedragen had vermeld in de fiches 281.50 (code 2650) en daarnaast andere werkelijke beroepskosten (code 2657) had aangegeven zonder zich te realiseren dat het bedrag opgenomen onder code 2650 de behaalde baten betroffen voor aftrek en niet de behaalde baten na aftrek van de kosten.

De FOD Financiën had hierbij opgeworpen dat de aangiften waren verricht door een gemandateerde accountant en deze ter zake de fout diende op te merken. De rechtbank volgt deze stelling evenwel niet en oordeelt dat het feit dat de aangifte gedaan zouden zijn door een gemandateerde accountant en niet door de belastingplichtige zelf, niet van aard kan zijn om de kwalificatie van de materiële vergissing te wijzigen.

Bijgevolg oordeelde de rechtbank het volgende:

“Gelet op het bestaan van de materiële vergissingen zoals hierboven uiteengezet en gelet op het feit dat ook aan de overige toepassingsvoorwaarden om ambtshalve ontheffing te verlenen, is voldaan – hetgeen niet betwist wordt tussen partijen-, zijn eisers gemachtigd op ambtshalve ontheffing van de overbelastingen die uit deze materiële vergissingen voortvloeien.”

Aldus dienen de bestreden aanslagen ontheven te worden in de mate dat de kosten voor aanslagjaar 2016 en aanslagjaar 2017, ingehouden door het ziekenhuis op de aan eiseres toegekende erelonen, niet in mindering gebracht werden van de belastbare grondslag.

Bron:

Vonnis van 29 november 2022 van de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, 6e burgerlijke kamer (onuitg.)

Wacht niet te lang met het investeren in zon en warmte installaties: btw-tarief tijdelijk verlaagd

Vanaf 1 april 2022 is het btw-tarief – voor woningen van minder dan 10 jaar oud – verlaagd van 21% naar 6% voor de levering en plaatsing van zonnepanelen, zonneboilers en warmtepompen.

Dit is een tijdelijke gunstmaatregel die slechts geldt tot en met 31 december 2023.

Voor woningen die al meer dan 10 jaar oud zijn geldt het verlaagde tarief van 6% al langer.

Let wel, de gunstmaatregel betreft enkel de levering en installatie van deze goederen. Het aankopen van een nieuwe woning waarin zonnepanelen/warmtepomp/zonneboiler inbegrepen zit, is wel onderworpen aan een btw-tarief van 21%.

Om van de tijdelijke gunstmaatregel te genieten, dienen volgende voorwaarden vervuld te zijn:

    1. De leverancier van de zonnepanelen/warmtepomp/zonneboiler, moet alle handelingen m.b.t. de levering en installatie verstrekken en factureren aan de eindverbruiker.
    2. De handelingen moeten betrekking hebben op een woning die, na de uitvoering ervan, daadwerkelijk hetzij uitsluitend, hetzij hoofdzakelijk, als privéwoning wordt gebruikt. Evenwel kunnen ook vennootschappen van de maatregel genieten als ze in het bezit zijn van woningen bestemd voor private bewoning (bv. via verhuur).
    3. De woning is minder dan 10 jaar oud, hieronder vallen ook nieuwbouwwoningen en woningen heropgebouwd na afbraak.
    4. De installatie moet voldoen aan bepaalde referentienormen i.k.v. de uitstoot. Het verlaagd btw-tarief mag immers enkel toegepast worden op de installatie van emissiearme verwarmingssystemen met een hoog rendement die voldoen aan bepaalde benchmarks. De meeste zonneboilers hebben echter weinig tot geen uitstoot en deze voorwaarde zal dus normaal gezien weinig problemen opleveren. Enkel voor bepaalde technische installaties die slechts gedeeltelijk functioneren op basis van zonnewarmte, zal meer in concreto moeten worden nagegaan of zij de benchmarks halen.
    5. De laatste voorwaarde betreft een factuurvermelding. Elke factuur inzake het hogervermelde dient verplicht volgende passage te bevatten:

“Btw-tarief: Bij gebrek aan schriftelijke betwisting binnen een termijn van één maand vanaf de ontvangst van de factuur, wordt de klant geacht te erkennen dat

(1) de werken worden verricht aan een woning waarvan de eerste ingebruikneming heeft plaatsgevonden in een kalenderjaar dat minder dan tien jaar voorafgaat aan de datum van de eerste factuur met betrekking tot die werken,
(2) de woning, na uitvoering van die werken, uitsluitend of hoofdzakelijk als privéwoning wordt gebruikt en
(3) de werken worden verstrekt en gefactureerd aan een eindverbruiker.

Wanneer minstens één van die voorwaarden niet is voldaan, zal het normale btw-tarief van 21 pct. van toepassing zijn en is de afnemer ten aanzien van die voorwaarden aansprakelijk voor de betaling van de verschuldigde belasting, interesten en geldboeten.”

Als conclusie kan gesteld worden dat het nu het ideale moment is om over te gaan tot de aankoop en installatie van zon en warmte installaties. De gunstmaatregel is immers enkel van toepassing in de periode van 1 april 2022 tot en met 31 december 2023

De advocaten van Eska Law staan u graag te woord indien u vragen heeft of meer informatie wenst over dit onderwerp!

Bron:

Fiscus mag onrechtmatig verkregen bewijs verkregen tijdens fiscale visitatie gebruiken tegen belastingplichtige

Eind april 2022 sprak het Hof van Cassatie zich uit over de vraag of de fiscus onrechtmatig verkregen bewijs tijdens een fiscale huiszoeking bij de belastingplichtige mag gebruiken tegen de belastingplichtige om een belastingverhoging of boete op te leggen.

Om na te gaan of de boekhouding correct is gebeurd, mag de fiscus een fiscale visitatie uitvoeren in de beroepslokalen en alle boeken en bewijsstukken nakijken die de fiscus in deze beroepslokalen kan terugvinden.

De belastingplichtige dient hierbij in principe de vrije toegang te verlenen tot zijn of haar beroepslokalen en dient daarbij ook de volle medewerking te verlenen aan de belastingcontroleur.

In 2017 oordeelde het Grondwettelijk Hof dat in hoofde van de belastingplichtige een fiscale meewerkplicht rust, doch dat de fiscus bij een fiscale visitatie niet over een algemeen, onvoorwaardelijk en onbeperkt recht van vrije toegang beschikt om de beroepslokalen te betreden.

Weigert de belastingplichtige aldus om medewerking te verlenen en de toegang te verlenen, dan zal de fiscus de beroepslokalen niet kunnen betreden.

Wat betreft de privé lokalen van de belastingplichtige zoals zijn of haar particuliere woning, dient de fiscus over een machtiging van de politierechter te beschikken om deze te doorzoeken.

De zaak die aan het Hof van Cassatie in 2022 werd voorgelegd, had betrekking op een fiscale visitatie van de Bijzondere Belastinginspectie in 2013. Daarbij werden de privé lokalen van de belastingplichtige door de fiscus doorzocht waarbij de fiscus beschikte over een machtiging van de politierechter.

Evenwel werd later in de procedure ten gronde door het Hof van Beroep gesteld dat uit geen enkel feit van het dossier blijkt dat de belastingplichtige vooraf kennis had van deze machtiging van de politierechter. Bijgevolg beschikte de belastingplichtige aldus niet over de mogelijkheid om zich tegen het bezoek van de fiscus te verzetten.

Het bewijs dat door de fiscus werd verkregen tijdens dit bezoek in de privé lokalen van de belastingplichtige, maakt aldus onrechtmatig verkregen bewijs uit volgens de belastingplichtige en het Hof van Beroep.

Het Hof van Cassatie denkt hier echter anders over en stelt dat niet kan worden belet dat bewijsmateriaal toch wordt gebruikt door de fiscus indien dit op een onrechtmatige manier is verkregen.

Immers stelt het Hof dat het niet kan zijn dat het gehele onderzoek door de fiscus teniet wordt gedaan door een fout van de fiscus.

Het Hof stelt hierbij dat wel moet worden nagegaan of het recht op een eerlijk proces van de belastingplichtige in gedrang wordt gebracht. In casu oordeelde het Hof dat hiervan geen sprake was waardoor het arrest van het Hof van Beroep door het Hof van Cassatie werd verbroken.

Bron:

GwH, 12 oktober 2017, nr. 116/2017 – rolnummer 6503

Fiscaal co-ouderschap: wat is het en is het verplicht?

Na het stuklopen van een relatie, moet er vaak een verblijfsregeling getroffen worden voor de kinderen. Emotioneel is dit dikwijls een heel moeilijke kwestie, maar ook het financiële plaatje mag niet uit het oog verloren worden. Het belastingvoordeel voor kinderen ten laste kan een belangrijk bedrag zijn. De verdeling hiervan wordt ook weleens fiscaal co-ouderschap genoemd.

In deze blogpost lichten wij het principe van ‘fiscaal co-ouderschap’ nader toe.

Na een scheiding kiezen veel ouders voor gelijkmatig verdeeld verblijf. Ze willen dat hun kinderen even veel bij elke ouder kan verblijven. Gelijkwaardigheid van elke ouder staat centraal. Dat is ook het uitgangspunt van de wet.

Vanuit ditzelfde vertrekpunt willen ouders ook graag de fiscale voordelen voor de kinderen ten laste gelijk verdelen. Om die reden riep de wetgever het fiscaal co-ouderschap in het leven.

Artikel 132bis WIB 92 bepaalt de formaliteiten die moeten vervuld zijn opdat beide ouders van het voordeel kunnen genieten:

      1. Vooreerst moet er effectief sprake zijn van een gelijkmatig verdeeld verblijf. Fiscaal co-ouderschap kan niet wanneer de kinderen uitsluitend bij één ouder of slechts enkele dagen één van beide ouders verblijft.
      2. Daarnaast moet er één van volgende officiële documenten voorliggen:
        • Een rechterlijke beslissing waaruit blijkt dat de huisvesting gelijkmatig is.
        • Een gehomologeerde overeenkomst waaruit blijkt dat de huisvesting gelijkmatig is én dat beide ouders bereid zijn om het fiscaal voordeel gelijk te verdelen.

Het dient opgemerkt dat de fiscus er een strikte interpretatie op na houdt.

Zonder gehomologeerde overeenkomst of rechterlijke uitspraak, is fiscaal co-ouderschap niet mogelijk. Als er geen document voorligt, zal de fiscus het niet toestaan, ook al verblijven de kinderen feitelijk wel evenveel bij elke ouder.

Het bewijs in de omgekeerde richting daarentegen is wel mogelijk. Als de kinderen feitelijk meer bij één ouder verblijven, zal deze ouder dit wel met alle middelen van recht kunnen aantonen en het fiscaal voordeel opeisen.

Is fiscaal co-ouderschap verplicht of kan er afgeweken worden van de basisregels?

Als er via een rechterlijke beslissing een gelijkmatig verdeeld verblijf wordt opgelegd, wordt het fiscaal co-ouderschap steeds automatisch toegepast. Afwijken is dan niet mogelijk.

Indien de ouders er daarentegen voor kiezen om zelf een overeenkomst inzake het verblijf van de kinderen op te maken, dan kan er wel worden afgeweken van het fiscaal co-oudershap. Ouders kunnen dan kiezen voor een gelijk verblijf, maar zonder het fiscaal co-ouderschap.

Het fiscaal co-ouderschap zal uiteraard vervallen indien de onderhoudsplichtige ouder ervoor kiest om de betaalde onderhoudsbijdragen fiscaal af te trekken.

Tot slot kan opgemerkt worden dat fiscaal co-ouderschap niet steeds voordelig is. Indien er meer dan 3 kinderen zijn is fiscaal co-ouderschap meestal zelfs nadelig.

Wenst u graag meer informatie over dit onderwerp, aarzel dan niet ons te contacteren!

Het hypothecair krediet: nieuwe regels vanaf 1 januari 2022

Wie de intentie heeft een huis te kopen, bekijkt best op voorhand even het financieel kostenplaatje. Er moet rekening gehouden worden met verschillende kosten om te weten hoeveel jouw droomwoning mag kosten: hoeveel verdienen jij en je partner? Heb je spaargeld? Heb je bepaalde kredieten lopen?

De bank bekijkt je inkomen en je schulden, om te berekenen hoeveel je maandelijks in staat bent om te betalen voor je hypothecair krediet, zonder dat je moet inboeten op levensonderhoud.

Hoeveel kan je lenen?

Bij het aanvragen van een woonkrediet, werd het bedrag dat kon geleend worden tot voor kort steeds berekend op basis van de aankoopprijs van de woning.

Sinds 1 januari 2022 is dit niet meer het geval.

De bank zal vanaf nu steeds een schatting moeten maken van de woning om het maximale kredietbedrag te bepalen.

Dit is niet per se nadelig want meestal zullen banken de woning schatten aan de hand van statistische modellen en niet steeds gebruik maken van expert-schatters. Voor de koper brengt dit dus geen extra kost met zich mee.

Voor bepaalde kopers echter, kan deze nieuwe regeling wel nadelig uitvallen. Als je een stuk te veel betaalde voor je woning, zal je het verschil tussen de aankoopprijs en de waarde van de woning immers niet mee kunnen lenen.

Een voorbeeld kan dit verduidelijken:

Vroegere systeem

De aankoopprijs voor uw woning bedraagt 350.000 EUR. Je kan 90% van de aankoopprijs lenen, dan moet je nog een eigen inbreng doen van 35.000 EUR.

Nieuwe systeem

De aankoopprijs voor uw woning bedraagt 350.000 EUR, maar de woning wordt door de bank geschat op 320.000 EUR. Je kan dan slechts 90% van 320.000 EUR lenen en zal dus een eigen inbreng moeten doen van 62.000 EUR.

 Is een eigen inbreng noodzakelijk?

Door de Nationale Bank wordt aan banken in principe aanbevolen om aan starters geen krediet te geven als de quotiteit hoger is dan 90%. De quotiteit of schuldgraad is de verhouding tussen de waarde van de woning en het bedrag van het krediet.

Opnieuw een voorbeeld om dit te verduidelijken:

De aankoopprijs en geschatte waarde van uw droomwoning is 350.000 EUR. Je hebt echter eigen middelen en wenst slechts een krediet aan te gaan voor slechts 300.000 EUR. De quotiteit bedraagt dan 86%.

Indien je echter een bedrag van 340.000 EUR wil lenen voor datzelfde huis, dan bedraagt de quotiteit 97%.

De bank mag in 35% van haar dossiers een krediet toekennen bij een quotiteit van meer dan 90%. Dit kan voor bepaalde kopers voor wie de geschatte waarde van de woning nadelig uitvalt, een vangnet zijn.

In slechts 5% van haar dossiers mag de bank een krediet van 100% verlenen.

Indien u hierover vragen heeft of problemen kent bij het aanvragen van het krediet, staan wij u graag te woord.

Verstrenging anti-witwas wetgeving voor virtuele en fiduciaire valuta

Het begrip antiwitwaswetgeving klinkt u vermoedelijk al bekend in de oren.

Deze wet van 18 september 2017 legt verscheidende verplichtingen op aan verschillende entiteiten om de verrichtingen die verband houden met het witwassen van geld te voorkomen, op te sporen en te verhinderen.

Inmiddels werd deze wetgeving al verscheidene keren aangepast en verstrengd.

Zo werd begin februari een nieuwe verstrenging aangekondigd voor aanbieders van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta en aanbieders van bewaarportemonnees.

Zo is het voortaan verboden voor rechtspersonen én natuurlijke personen die onder het recht van een derde land (buiten de Europese Economische Ruimte) ressorteren om op Belgisch grondgebied diensten te verlenen voor het wisselen van virtuele valuta en fiduciaire valuta of om hun bewaarportemonnees voor virtuele valuta aan te bieden in België.

Aanbieders van virtuele valuta, fiduciaire valuta en bewaarportemonnees, dienen zich voortaan in te schrijven bij de FSMA. Deze plicht geldt reeds sinds 15 augustus 2020, echter was er nog geen wettelijke sanctie voorzien.

Met de nieuwe verstrenging wordt nu ook een wettelijk sanctiekader gecreëerd. De aanbieders van de zogenaamde cryptodiensten in ons land zullen voortaan strafrechtelijk gesanctioneerd kunnen worden indien deze de registratieplicht overtreden waarbij de straffen kunnen oplopen tot een gevangenisstraf van een maand tot een jaar en een geldboete van 50 tot 10.000,00 euro (of één van deze straffen alleen).

Het koninklijk besluit waarmee deze verstrenging wordt ingevoerd, zal in werking treden op de eerste dag van de derde maand na die waarin ze is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, zijnde 1 mei 2022.

Bron:

KB 8 februari 2022 over het statuut van en het toezicht op aanbieders van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta en aanbieders van bewaarportemonnees: https://www.fsma.be/sites/default/files/media/files/2022-02/2022-02-08_kb_ar.pdf