WET PATIENTENRECHTEN IN EEN NIEUW JASJE GESTOKEN

Op 1 februari 2024 werd door het federaal parlement de wet tot wijziging van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt en tot wijziging van bepalingen inzake rechten van de patiënt in andere wetten inzake gezondheid goedgekeurd. Grondige wijzigingen zijn er echter niet doorgevoerd. Het doel van de wetswijzing bestond er voornamelijk uit om het bestaand regelgevend kader omtrent Patiëntenrechten te moderniseren en aan te passen aan de nieuwe evoluties in de gezondheidszorg. Verregaande wijzigingen zijn er aldus niet doorgevoerd. De volgende zeven ‘core’ rechten blijven aldus van kracht, weliswaar in een nieuw jasje.

    1. Ontvangen van een kwaliteitsvolle dienstverstrekking
    2. Vrij kiezen van de beroepsbeoefenaar
    3. Geïnformeerd worden over zijn gezondheidstoestand
    4. -Vrij toestemmen in een tussenkomst, met voorgaande informatie
      -Vernemen of de beroepsbeoefenaar verzekerd is en gemachtigd is om zijn beroep uit te oefenen
    1. Kunnen rekenen op een zorgvuldig bijgehouden patiëntendossier, met mogelijkheid tot inzage en afschrift
    2. Verzekerd zijn van de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer
    3. Neerleggen van een klacht bij een ombudsdienst

Eén van de voornaamste kenmerken van de nieuwe wet is de nadruk die wordt gelegd op het recht van de patiënt op toegang tot uitgebreide en begrijpelijke informatie over hun gezondheid en medische zorg. Zorgverleners worden aangemoedigd om transparantie te bieden, educatie te bevorderen en samen met patiënten beslissingen te nemen die aansluiten bij hun individuele behoeften en voorkeuren. Voortaan zal de patiënt in de mogelijkheid zijn om zijn wensen en doelen expliciet te benoemen als een behandeling ter sprake komt. In de nieuwe wet wordt dan ook expliciet voorzien in vroegtijdige zorgplanning. De zorgverlener zal ook bijzondere aandacht moeten geven aan het verstrekken van financiële informatie.

Ook wordt het regelgevend kader aangepast aan de digitale evolutie die de laatste decennia heeft plaatsgevonden. De patiënt heeft voortaan het recht om gebruik te maken van digitale hulpmiddelen om hun gezondheid te bewaken of informatie te delen met zorgverleners en op afstand zorg te ontvangen wanneer dat nodig is. Zo zal het voortaan verplicht zijn voor zorgverleners om de patiëntengegevens beschikbaar te stellen via de door de overheid gevalideerde platformen.

Uiteraard brengen dergelijke digitale transformaties ook uitdagingen met zich mee. In de nieuwe wet wordt dan ook uitdrukkelijk het belang benadrukt van het waarborgen van de vertrouwelijkheid van medische gegevens.

Daarnaast wordt de samenwerking tussen zorgverlener en patiënt centraal gesteld. Zo wordt de medewerkingsplicht van de patiënt (art. 4) vervangen door een verplichting van de zorgverlener en de patiënt om samen te werken aan de optimale verstrekking van gezondheidszorg voor de patiënt.

De aanrekening door de huisarts van het bezoek aan de patiënt in het ziekenhuis (Nomenclatuur 109723)

Volgens de code 109723 kan de behandelde huisarts zijn of haar bezoek aan de patiënt in het ziekenhuis aanrekenen aan het RIZIV.

De terugbetaling van het ziekenhuisbezoek door de behandelende huisarts wordt éénmaal per week toegekend en kan niet gecumuleerd worden met de terugbetaling voor andere geneeskundige zorgen door deze arts.

Als voorwaarde voor deze aanrekening geldt dat de huisarts in zijn of haar dossier een rapport met noteren met betrekking tot het overleg met de ziekenhuisarts.

In een zaak waarover de Leidend ambtenaar zich diende te spreken, werd de vraag gesteld of er effectief een fysiek overleg dient te gebeuren met de betrokken ziekenhuisarts.

Volgens het standpunt van de betrokken huisarts zou dit een bijkomende voorwaarde uitmaken die niet kan teruggevonden worden in de Nomenclatuur. De betrokken huisarts was dan ook ven mening dat er geen fysiek overleg met de betrokken ziekenhuisarts vereist is voor de aanrekening van Nomenclatuurnummer 109723.

Op basis van het onderzoek werd door de DGEC de betrokken huisarts namelijk verweten de ziekenhuisartsen niet steeds fysiek te hebben gezien bij het bezoek aan de patiënt in het ziekenhuis.

Ingeval sprake is van een onduidelijkheid in de nomenclatuur, stelt de Raad van State dat de nomenclatuur in dat geval niet in het nadeel van de zorgverlener worden uitgelegd.

De nomenclatuur moet duidelijk zijn De DGEC mag geen extra voorwaarden toevoegen, om aldus te bekomen dat men het nomenclatuurnummer enkel zou mogen aanrekenen in “bepaalde gevallen”.

De DGEC kan zelf geen voorwaarden/beperkingen opleggen die niet vervat zijn in de tekst van de nomenclatuur zelf. Een dergelijke toevoeging is ontoelaatbaar.

Beslissing van de Leidend ambtenaar

De leidend ambtenaar stelt dat de bepalingen van de nomenclatuur van openbare orde zijn en dus moeten strikt moeten worden toegepast. Dat wil zeggen zonder enige toevoeging of weglating, gesteund op een eigen persoonlijke interpretatie, omwille van zogenaamde billijkheidsgronden, sociale overwegingen en/of het belang en comfort van de patiënt.

Nomenclatuurcode 109723 betreft ‘Het bezoek in het ziekenhuis (…)’.

Aldus oordeelt de Leidend ambtenaar dat voor het aanrekenen van dit nummer wel degelijk een (fysiek) overleg met de ziekenhuisarts tijdens het bezoek in het ziekenhuis door de behandelende huisarts nodig is en dit in het dossier moet genoteerd worden. Dit blijkt volgens de Leidend ambtenaar uit de tekst van code 109723 zelf. Er wordt dus geen bijkomende voorwaarde aan de nomenclatuur toegevoegd.

Een telefoongesprek kan hierbij geenszins gelijkgesteld worden met een ‘bezoek in het ziekenhuis’.

Een telefonisch overleg zonder verplaatsing naar het ziekenhuis is geen ziekenhuisbezoek. Bijgevolg kan in dat geval  de prestatie 109723 niet worden aangerekend.

Bron: Beslissing van de Leidend ambtenaar van 02/10/2023.

De interest verschuldigd door het RIZIV, DGEC op een terug te storten som aan de zorgverlener

In een zaak voor de Kamer van Beroep was sprake van een dossier waarbij het RIZIV onterecht een bedrag van 47.710,29 euro had gevorderd van een verpleegkundige als zijnde de waarde van de onterecht aangerekende verstrekkingen.

Op 9 december 2022 had de verpleegkundige een bedrag van 86.139,97 euro terugbetaald aan het RIZIV.

De DGEC was immers van mening dat er sprake was van onterecht aangerekende verstrekkingen wegens niet uitgevoerde verstrekkingen, onvolledige verpleegdossiers, schending code 429015, niet aanrekenbare verzorgingen en een verkeerde inschatting van de afhankelijkheidscriteria.

Voor de Kamer van Beroep werden de debatten heropend teneinde de DGEC toe te laten om de waarde van de ten onrechte aangerekende verstrekkingen te herberekenen. Hieruit bleek dat de verpleegkundige in kwestie slechts een bedrag van 38.426,68 euro (waarde onterecht aangerekende verstrekkingen + effectieve administratieve geldboete) verschuldigd was.

Aldus diende de DGEC een bedrag van 47.710,29 euro terug te betalen.

De verschuldigde interesten

De verpleegkundige was van mening dat de DGEC een interest was verschuldigd op het terug te betalen bedrag en dit vanaf de datum waarop hijzelf dit bedrag aan het RIZIV had betaald.

De DGEC daarentegen stelde dat de interest pas verschuldigd is bij gebreke aan betaling binnen de 30 dagen na de kennisgeving van de beslissing van de Kamer van beroep.

De Kamer van Beroep stelt dat wat betreft de interest verschuldigd door het RIZIV, DGEC in geval van terugbetaling, de wetgever in artikel 156, §1, tweede lid van de ZIV-wet geopteerd heeft voor het volgende uitgangspunt:

“De verschuldigde sommen worden binnen de dertig dagen volgend op de kennisgeving van de in het eerste lid bedoelde beslissingen (zijnde de beslissingen van de Leidend ambtenaar, de Kamer van eerste aanleg of de Kamer van beroep) betaald.

Bij gebreke aan betaling binnen die termijn, brengen de nog verschuldigde sommen van rechtswege interesten op tegen de wettelijke rentevoet in sociale zaken, te rekenen vanaf het verstrijken van die termijn.”

In de vroegere versie van artikel 156 ZIV-wet was bepaald dat de interesten reeds begonnen te lopen vanaf de eerste werkdag die volgde op de kennisgeving van de beslissing.

Evenwel vond de wetgever dit niet correct aangezien deze regel in de praktijk impliceerde dat de interesten beginnen te lopen voordat de schuldenaar materieel in de mogelijkheid was om over te gaan tot terugbetaling van de verschuldigde sommen.

Aldus werd bij wet van 17 juli 2015 deze regeling gewijzigd. De verschuldigde sommen brengen bijgevolg pas een interest op ingeval de termijn van betaling, bepaald op dertig kalenderdagen, is overschreden.

Deze regel is zowel van toepassing voor de bedragen verschuldigd door de zorgverlener, als voor de bedragen verschuldigd door het RIZIV, DGEC ingevolge een beslissing uitgesproken door één van de rechtscolleges.

Derhalve wordt er dus geen rekening gehouden met de datum waarop de verpleegkundige in dit geval de onverschuldigde bedragen reeds had betaald. Deze stelling is namelijk in strijd met artikel 156,§ 1 van de ZIV wet en de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 5.134 van het Burgerlijk Wetboek stelt immers dat diegene die een onverschuldigde betaling heeft ontvangen, verplicht is ze terug te geven overeenkomstig de artikelen 5.115 tot 5.122.

Artikel 5.122 van het Burgerlijk Wetboek stelt daarbij dat de restitutie van een zaak zowel de opbrengsten, vruchten als de interesten aan de wettelijke interestvoet omvat die zij heeft voortgebracht sinds de schuldenaar opgehouden is te goeder trouw te zijn.

Deze regel sluit namelijk aan bij het oud artikel 1378 BW waarover het Hof van Cassatie stelde dat diegene die ter goeder trouw een betaling heeft ontvangen en deze als onverschuldigd moet terugbetalen, in de  regel slechts een interest verschuldigd is vanaf het tijdstip dat hij tot de terugbetaling werd aangemaand.

Een aanmaning is dus niet vereist. Pas wanneer de betalingstermijn van 30 dagen is verstreken, zullen de interesten van rechtswege van toepassing zijn.

Bron: Beslissing van 30/10/2023 van de Kamer van Beroep met algemeen rolnummer NB-017-21 AR 23/23.

De meest voorkomende inbreuken van zorgverleners op de regelgeving van de Ziekteverzekering

Vertrouwen in zorgverleners is essentieel voor een effectief gezondheidszorgsysteem maar het RIZIV ligt steeds op de waak.

In deze blogpost onderzoeken we enkele voorbeelden van de meest voorkomende inbreuken die door het RIZIV worden vastgesteld.

1. Onrechtmatige Facturatiepraktijken:

Een van de meest voorkomende inbreuken van zorgverleners op de reglementering van de ziekteverzekering omvat onrechtmatige facturatie. Dit kan variëren van het in rekening brengen van niet-geleverde verstrekkingen tot het onjuist coderen van behandelingen om hogere vergoedingen te ontvangen.

Bij wijze van voorbeeld kan hier verwezen worden naar de (bewust/onbewust) verkeerde inschatting door een thuisverpleegkundige van de afhankelijkheidsgraad van de patiënt in de Katz-schaal (evaluatieschaal).

      1. Misbruik van Voorschrijfbevoegdheden:

Sommige zorgverleners kunnen hun voorschrijfbevoegdheden misbruiken door onnodige medicijnen voor te schrijven. Dergelijk onnodig voorschrijfgedrag wordt door het RIZIV streng gesanctioneerd.

Het RIZIV kan a posteriori nakijken of het voorschrijfgedrag van de geneesmiddelen in overeenstemming is met de aanbevelingen van de Commissie tegemoetkoming geneesmiddelen (CTG).

      1. Foutieve Medische Dossiers en Diagnoses:

Een andere inbreuk kan zich voordoen wanneer zorgverleners foutieve informatie toevoegen aan medische dossiers, onnauwkeurige diagnoses stellen of geen/ een onvolledig patiëntendossier bijhouden.

Een voorbeeld hiervan betreft het verpleegdossier. Zo moet de verpleegkundige een volledig verpleegdossier bijhouden om recht te hebben op de vergoeding voor de verstrekkingen die door hem/haar werden verleend.

*             *             *

Krijgt u als zorgverlener het RIZIV over de vloer en worden er één of meerdere inbreuken vastgesteld, dan zal niet alleen geconfronteerd worden met een vordering tot terugbetaling van het onverschuldigde bedrag maar kan u tevens een administratieve geldboete worden opgelegd.

Op deze manier lopen de bedragen die een zorgverstrekker dient (terug) te betalen hoog op. Voorkomen dan genezen, luidt dan ook de boodschap.

Eska Law kan u bijstaan in de juridische aspecten van uw praktijkvoering.

Het RIZIV bevestigt de techniek van de extrapolatie

In een zaak voor de Leidend ambtenaar werden verscheidende inbreuken aan een huisarts ten laste gelegd waaronder het aanrekenen van verstrekkingen die niet zijn uitgevoerd.

Deze inbreuk werd door de DGEC vastgesteld door 50 patiënten van de huisarts te verhoren.

Op basis van deze verhoren wordt door de DGEC in haar PV van vaststelling een extrapolatie gemaakt naar 410 patiënten van de huisarts.

Sedert de wetswijziging van 18 december 2016 werd een controlemethode via steekproeftrekking en extrapolatie expliciet in de GVU-wet werd ingebed, meer bepaald in artikel 146, §2/1 GVU-wet.

De betrokken huisarts kon zich hiermee niet akkoord verklaren en stelde in zijn verweer dat de basisprincipes van een rechtsgeldige extrapolatie niet werden gerespecteerd door de DGEC.

Zo stelde de huisarts dat de DGEC geen onderzoek had gevoerd naar de dossiers van elk van de door haar weerhouden prestaties in de tenlastelegging.

Volgens de huisarts had de DGEC zich aldus beperkt tot een eenvoudige extrapolatie zonder enige aanvaardbare onderbouwing. De verstrekkingen die vermeend foutief werden aangerekend bij deze 50 patiënten, worden geëxtrapoleerd naar alle of minstens naar een groot aantal andere verstrekkingen tijdens dezelfde periode. De onderliggende redenering van deze extrapolatie of haar verantwoording, werd volgens de huisarts geenszins geduid door de DGEC aangezien zij geen enkel concreet bewijs aanbracht voor mogelijke inbreuken op de nomenclatuur voor de overige 360 verzekerden.

De Leidend ambtenaar stelt in zijn beslissing dat voor het toepassen van de extrapolatie-techniek, voor feiten van vóór 6 januari 2017, een beroep kan gedaan worden op de artikelen 1349 en 1353 van het  Burgerlijk Wetboek (inmiddels boek 8 Nieuw Burgerlijk Wetboek) betreffende het bewijs.

Het oude artikel 1349 van het Burgerlijk Wetboek liet de bewijslevering door vermoedens toe. Meer in het bijzonder, voorzag artikel 1353 van het Burgerlijk Wetboek:

” Vermoedens die niet bij de wet zijn ingesteld, worden overgelaten aan het oordeel en aan het beleid van de rechter, die geen andere dan gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens zal aannemen, en zulks alleen in de gevallen waarin de wet het bewijs door getuigen toelaat, behalve wanneer tegen een handeling uit hoofde van arglist of bedrog wordt opgekomen.”.

De rechter stelt op soevereine wijze het bestaan van de feiten vast waarop hij zich steunt (Cass. 22 mei 2014, F.13.0086.N)

Ook de Kamers van eerste aanleg en Kamers van beroep staan het gebruik van de techniek van de extrapolatie toe.

In huidige zaak oordeelde de Leidend ambtenaar dat de uitgevoerde steekproeftrekking door de DGEC ruim genoeg was, op basis waarvan zij kon overgaan tot een extrapolatie.

Bron: Beslissing van de Leidend ambtenaar van 2 oktober 2023: https://www.riziv.fgov.be/SiteCollectionDocuments/rechtspraak_la_arts_20231002_1.pdf

Waarschuwingsrecht en instructierecht voor de hoofdarts

Met de Wet van 13 november 2023 houdende diverse bepalingen inzake gezondheid, wordt aan de hoofdarts een handhavingsbevoegdheid toegekend.

Daartoe wordt artikel 21 van de ziekenhuiswet (Gecoördineerde wet van 10 juli 2008 op de ziekenhuizen en andere verzorgingsinrichtingen) gewijzigd, in die zin dat drie nieuwe paragrafen worden toegevoegd.

Zo wordt in een nieuw §2 een waarschuwingsrecht van de hoofdarts opgenomen.

§2. Met het oog op de toepassing van paragraaf 1 waarschuwt de hoofdarts, wanneer hij van oordeel is dat het medisch aspect, de kwaliteit van de zorg of de veiligheid van de patiënten dit rechtvaardigen, de betrokken ziekenhuisarts schriftelijk voor elk gedrag dat daarmee in strijd zou zijn.

Verder wordt in een nieuw §3 een instructierecht ingevoerd, luidende als volgt:

§3. Om de kwaliteit van de medische activiteit te handhaven en/of te verbeteren en/of de veiligheid van de patiënten te waarborgen, is de hoofdarts tevens bevoegd om schriftelijke instructies te geven aan de ziekenhuisartsen die werkzaam zijn in het medisch departement van het ziekenhuis waarvoor hij verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 18, tweede lid, 1°.

Deze twee nieuwe bevoegdheden dient de hoofarts evenwel volgens een nieuw §4 uit te oefenen in nauw overleg met de beheerder en de medische raad.

Bovendien wordt eveneens voorzien dat de Koning nadere regelen kan bepalen voor de toepassing van §2 en §3.

De mogelijkheid bestaat er dus in dat er later nog een KB zal volgen dat het waarschuwingsrecht en instructierecht van de hoofdarts verder specifieert.

Bron: Wet van 13 november 2023 houdende diverse bepalingen inzake gezondheid, BS 24 november 2023.

Het RIZIV oordeelt streng bij een dubbele aanrekening van de éénzelfde medicijn door een apotheek

In een beslissing van 19 juni 2023 van de Leidend ambtenaar was sprake van een inbreuk door een apotheker, met name het aanrekenen van verpakkingen van farmaceutische specialiteiten die niet werden afgeleverd.

In casu had de Dienst vastgesteld dat geneesmiddelen met een unieke code of 2D materies ook werden aangerekend in andere Belgische apotheken.

De desbetreffende apotheek was namelijk in het oog van de Dienst gesprongen doordat zij op de 13e plaats stond van de 4.906 Belgische apotheken wat betreft de aanrekening aan de ziekteverzekering.

Aangezien een streepjescode of 2D matrix echter uniek is, levert dit een vermoeden op van het genereren van willekeurige streepjescodes of 2D matrices zonder dat dit gepaard gaat met het effectief afleveren van het geneesmiddel. Op die manier ontstaan dubbele aanrekeningen of streepjescodes.

In de voorliggende zaak werd door de apotheker de schuld erkend aan de inbreuk, doch werd gevraagd aan de Leidend ambtenaar om mild te zijn in de beoordeling. De apotheker had namelijk deze inbreuk gepleegd om het hoofd te bieden aan de financiële en arbeidsintensieve uitdagingen van de sector.

De oplossing van de apotheek zijn financiële problemen lag op dat moment voor hem in het aanrekenen van niet-uitgevoerde prestaties, namelijk het aanrekenen van niet-afgeleverde geneesmiddelen. De apotheek zou ook te kampen hebben gehad met softwareproblemen.

In zijn beoordeling stelt de Leidend ambtenaar dat de enorme arbeidsintensiteit van de taken waarmee de apotheek belast is, de achterstand van de nodige geneesmiddelenattesten of eventuele softwareproblemen geen vrijgeleide uitmaken om de financiële putten van de apotheek te vullen door beroep te doen op de ziekteverzekering.

Bovendien wordt door de Leidend ambtenaar gesteld dat de ernst van de inbreuk bovendien nog eens wordt bevestigd door de wet zelf die het niet mogelijk maakt om geen bijkomende administratieve geldboete op te leggen wanneer de tenlastelegging is bewezen.

Volgens de Leidend ambtenaar heeft de apotheker in kwestie een systeem opgezet dat hem toeliet om misbruik te maken van de door de ziekteverzekering ter beschikking gestelde middelen om de financiële toestand van zijn zaak te verbeteren.

Evenwel waren er volgens de Leidend ambtenaar ook elementen die in zijn voordeel speelden. Zo had de apotheker geen antecedenten, heeft hij erkend dat hij fout heeft gehandeld en heeft hij het onverschuldigd bedrag van maar liefst 800.000,00 euro volledig en vrijwillig terugbetaald.

Hiermee rekening houdend en gelet op het ernstig en doelmatig misbruik van het ziekteverzekeringssysteem, de enorme schade aan de ziekteverzekering en de aard van de inbreuk, werd aan de apotheker een administratieve geldboete opgelegd van 150 procent van de waarde van ten onrechte aan de ziekteverzekering aangerekende verstrekkingen, waarvan 1/3e effectief en 2/3e met uitstel gedurende een periode van 3 jaar.

Bron: Beslissing van de Leidend ambtenaar van 19 juni 2023 (https://www.riziv.fgov.be/SiteCollectionDocuments/rechtspraak_la_apotheker_20230619_1.pdf)

Milde toepassing administratieve geldboete door de Kamer van Beroep bij het RIZIV

In een uitspraak van 13 juni 2023 heeft de Kamer van Beroep zich uitgesproken over het beroep van een tandarts tegen een beslissing van de Kamer van Eerste Aanleg.

De beslissing van de Kamer van Eerste aanleg bestond uit een veroordeling van de betrokken tandarts tot terugbetaling aan het RIZIV van een bedrag van 113.188,51 euro en een administratieve geldboete van 25% of 28.279,12 euro waarvan de helft met uitstel gedurende drie jaar.

De inbreuk die aan de tandarts in kwestie ten laste werd gelegd bestond uit een overschrijding van de P-waarde van de aangerekende prestaties.

Artikel 6, § 19 van de Nomenclatuur bepaalt:

Aan elke verstrekking van artikel 5 wordt een wegingscoëfficient P toegekend, die het deel van de acte (onderzoek of behandeling) omvat waarvoor de bekwaming van een tandheelkundige noodzakelijk vereist is. De coëfficiënt P geeft niet de tussenkomst van een derde die geen tandheelkundige is, noch de kost van het gebruikte materiaal, noch de afbetaling van de gebruikte middelen weer. De verzekeringstegemoetkoming is onderworpen aan de volgende voorwaarde, het totaal van de P waarden mag per tandheelkundige niet groter zijn dan:

– 5000 P voor een gegeven periode van één kalendermaand;

– Of 13000 P voor een gegeven periode van een trimester, de eerste dag van het trimester is 1 januari of 1 april of 1 juli of 1 oktober;

– Of 46000 P voor een gegeven periode van één kalenderjaar.

Voor het kalenderjaar 2016 werden namelijk door de betrokken tandarts prestaties aangerekend voor een totale P-waarde van 62.536, wat meer is dan de maximale toegelaten P-waarde van 45.000,00 euro.

Het teruggevorderde bedrag door het RIZIV van 113.188,51 euro werd echter niet onmiddellijk door de tandarts vrijwillig terugbetaald, waarna door de DGEC werd overgegaan tot neerlegging van een verzoekschrift bij de Kamer van Eerste Aanleg.

Pas na de beslissing van de Kamer van Eerste Aanleg werd door de betrokken tandarts overgegaan tot vrijwillige terugbetaling van het bedrag van 113.188,51 euro en de effectieve administratieve geldboete van 14.139,56 euro, waarna door de betrokken tandarts beroep werd aangetekend tegen de beslissing van de Kamer van Eerste Aanleg maar enkel wat betreft de administratieve geldboete.

De Kamer van Beroep oordeelde vervolgens tot een milde toepassing van de administratieve geldboete omwille van de volgende redenen:

      • De betrokken tandarts legde zich neer bij de interpretatie van de P-waarde zoals voorgehouden door de Kamer van Eerste Aanleg en heeft de waarde van de vertrekkingen die het wettelijk totaal van de P-waarden overstegen, terugbetaald;
      • De betrokken tandarts handelde steeds in overeenstemming met de doelstellingen van de Nomenclatuur en leverde kwaliteitsvolle en grotendeels preventieve tandheelkundige prestaties die bijdroegen aan de houdbaarheid van het financieel stelsel van de verzekering voor geneeskundige verzorging;
      • Er bestond bij de beroepsorganisatie, door wie de betrokken tandarts geïnformeerd werd, onduidelijkheid over de interpretatie van de P-waarde en de gevolgen van de overschrijding hiervan;
      • De betrokken tandarts werd reeds in het verleden uitgebreid gecontroleerd door de DGEC waarbij er toen geen enkele onregelmatigheid inzake zorgkwaliteit en/of fraude werd vastgesteld. Er is dan ook sprake van een afwezigheid van antecedenten.

De administratieve geldboete werd door de Kamer van Beroep dan ook verminderd tot slechts de minimale administratieve geldboete van 5 % van de waarde van de ten onrechte aangerekende verstrekkingen. Eveneens werd deze administratieve geldboete opgelegd met een volledig uitstel voor een termijn van drie jaar.

Bron: Beslissing van de Kamer van Beroep van 13 juni 2023: https://www.riziv.fgov.be/SiteCollectionDocuments/rechtspraak_kvb_tandarts_20230613_1.pdf

 

De aanrekening van een toilet door een verpleegkundige: invulling door de Kamer van Beroep

In een beslissing van 4 juli 2023 sprak de Kamer van Beroep zich uit over de invulling van de aanrekening van een toilet door een verpleegkundige.

De verpleegkundige die was gecontroleerd door de DGEC had voor een bepaalde patiënt een toilet aangerekend terwijl de DGEC tijdens haar onderzoek had vastgesteld dat enkel de bloeddruk werd gemeten en de rug werd gewassen.

Deze inbreuk werd door de verpleegkundige in kwestie betwist en argumenteert hierbij dat niet alleen de rug werd gewassen, maar dat onder meer ook de voeten en benen werden ingewreven ter hydratatie en dat Daktarin-spray werd toegediend tegen schimmels en dergelijke.

Volgens de verpleegkundige kunnen deze verzorgingen in totaal aanzien worden als een verpleegkundige verzorging met betrekking tot hygiëne waardoor wel degelijk een toilet mocht worden aangerekend.

Bij een andere patiënt had de DGEC vastgesteld dat de patiënt niet werd gewassen.

Ook deze inbreuk werd door de verpleegkundige betwist, stellende dat er wel degelijk 2 keer per week een toilet werd toegediend, bestaande uit het wassen en verzorgen van de onderbenen en voeten.

De Kamer van Beroep volgt echter de stelling van de verpleegkundige niet en stelt dat een voetverzorging of het wassen van een deel van het lichaam niet volstaat voor de aanrekening van een toilet.

De omschrijving in artikel 8, §6, 8° van de nomenclatuur, waarin met name is bepaald dat het toilet “alle verpleegkundige verzorging met betrekking tot het geheel van de hygiëne, preventie inbegrepen” omvat, toont volgens de Kamer van Beroep voldoende aan dat het om het volledige lichaam moet gaan.

Besluit

De beoordeling van de Kamer van Beroep is aldus duidelijk: voor de aanrekening van een toilet zoals bepaald in artikel 8, §6, 8° van de nomenclatuur dient het volledige lichaam moet worden verzorgd. De verzorging van een deel van het lichaam volstaat niet.

Bron: Beslissing d.d. 04/07/2023 Kamer van Beroep, AR. 17/23.

Binnenkort wetsontwerp dat verpleegkundigen meer verantwoordelijkheden geeft

De minister van Volksgezondheid werkt momenteel aan een wetsontwerp waarbij verpleegkundigen de mogelijk zal worden gegeven om zelf bepaalde geneesmiddelen voor te schrijven.

Op die manier wil de minister de artsen trachten te ontlasten door bepaalde verantwoordelijkheden over te hevelen naar de verpleegkundigen.

Daarnaast zou aan verpleegkundigen ook de mogelijkheid worden gegeven om bepaalde onderzoeken aan te vragen en te interpreteren.

Bijvoorbeeld, ingeval van een diabetes patiënt die stabiel is, zou de verpleegkundige de consultaties op zich kunnen nemen.

Op vandaag is echter onduidelijk op welke manier deze verantwoordelijkheden zullen ingevuld worden en welke verpleegkundigen deze taken zullen mogen uitvoeren.

Evenwel zal de uitvoering van deze verantwoordelijkheden steeds in samenspraak moeten gebeuren met andere zorgverleners.

Wij houden u verder op de hoogte.

Bron: vrt nieuws 9 november 2023 ‘Binnenkort op consultatie bij een verpleegkundige? “Hun takenpakket moet worden uitgebreid’.