Grondwettelijk Hof beslist tot ongrondwettelijkheid van de dubbele erfbelasting op buitenlandse roerende goederen

In een arrest van 3 juni 2021 heeft het Grondwettelijk Hof zich uitgesproken over een prejudiciële vraag, gesteld door het Hof van Cassatie,  betreffende artikel 17 van het Wetboek der successierechten vóór de opheffing ervan, op vandaag overgenomen in artikel 5.0.0.0.1, 4° van de Vlaamse Codex Fiscaliteit.

Het onderwerp van de prejudiciële vraag, gesteld door het Hof van Cassatie, betrof het volgende:

“Schendt artikel 17 van het Wetboek van Successierechten, vóór de opheffing ervan, voor wat betreft het Vlaamse Gewest, bij artikel 5.0.0.0.1, 4°, van het Decreet van 13 december 2013 houdende de Vlaamse Codex Fiscaliteit, de artikelen 10, 11 en 172 van de gecoördineerde Grondwet in zoverre het erin voorziet dat voor de belastingplichtigen, wanneer het actief van de nalatenschap van een rijksinwoner in het buitenland gelegen onroerende goederen bevat die in het land van de ligging ervan aanleiding geven tot het heffen van een erfbelasting, het in België opvorderbare successierecht, in de mate dat het deze goederen treft, wordt verminderd met het bedrag van de in het land van de ligging geheven erfbelasting, terwijl het niet erin voorziet dat voor de belastingplichtigen, wanneer het actief van de nalatenschap van een rijksinwoner in het buitenland aangehouden roerende goederen bevat die in het land waar de goederen worden aangehouden aanleiding geven tot het heffen van een erfbelasting, het in België opvorderbare successierecht, in de mate dat deze goederen treft, wordt verminderd met het bedrag van de in dat land geheven erfbelasting ?” (eigen benadrukking)

De feiten:

De feiten die aanleiding hebben gegeven tot het stellen van deze vraag waren de volgende:

De heer B., met fiscale woonplaats in België, bezat zowel in België als in Spanje onroerende en roerende (banktegoeden) goederen. De erfgenamen dienden bijgevolg zowel in België als in Spanje aangifte te doen van de nalatenschap. Volgens de Spaanse fiscale wetgeving wordt namelijk erfbelasting geheven op de goederen van buitenlandse overledenen, voor zover die goederen zich materieel of juridisch op het Spaans grondgebied bevinden.

Overeenkomstig artikel 17 van het Wetboek van successierechten, verzochten de erfgenamen de belastingadministratie om een verrekening uit te voeren met de in Spanje betaalde erfbelasting voor de aangegeven roerende en onroerende goederen.

De belastingadministratie kende echter enkel een verrekening toe voor de onroerende goederen en niet voor de roerende goederen.

Volgens de erfgenamen is er sprake van een schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie door artikel 17 van het Wetboek der successierechten nu dit artikel enkel een verrekening toelaat van de in het buitenland gelegen onroerende goederen en niet een verrekening van de in het buitenland aangehouden roerende goederen.

Na een lange procedureslag, waarbij zowel de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen als het Hof van Beroep te Antwerpen de vordering van de erfgenamen hadden afgewezen, werd door de erfgenamen cassatieberoep ingesteld waarna het Hof besliste om een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof te stellen.

Het grondwettelijk hof:

Het Grondwettelijk hof stelt dat het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie niet uitsluit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 17 van het Wetboek der successierechten blijkt dat de uitsluiting van de in het buitenland aangehouden roerende goederen verantwoord wordt om twee redenen:

      • De vererving op het vlak van het burgerlijk recht wordt bepaald door het recht van de woonplaats van de overledenen;
      • Op moment van de invoering van het wetboek in 1923 zou het moeilijk zijn gebleken te achterhalen of op de in het buitenland aangehouden roerende goederen erfbelasting door die landen werd geheven.

De Vlaamse Regering voegde hierbij nog toe dat artikel 17 W.Succ. beoogt belastingontduiking te voorkomen.

Het Hof antwoordt hierop dat niets verantwoordt dat de bevoegde wetgever nog langer de belastingplichtige erfgenaam van roerende goederen anders behandelt dan de belastingplichtige erfgenaam van onroerende goederen.

Volgens de Vlaamse Regering zou een uitbreiding van de bepaling tot roerende goederen die in het buitenland worden aangehouden, evenwel aanleiding kunnen geven tot belastingontduiking nu de erfgenamen ertoe aangezet zouden worden om na het overlijden van de erflater de roerende goederen over te brengen naar het buitenland om zo aan de Belgische erfbelasting te kunnen ontsnappen.

Het Hof stelt echter het volgende:

“De in het geding zijnde bepaling kan enkel betrekking hebben op goederen die zich op het ogenblik van de overlijden van de erflater reeds in het buitenland bevinden. Het risico dat sommige belastingplichtigen zich schuldig zouden maken aan belastingontduiking, kan overigens op zich niet verantwoorden dat belastingplichtigen die te goeder trouw zijn van het voordeel van de in het geding zijnde bepaling worden uitgesloten. Wanneer het toepassingsgebied van de in het geding zijnde bepaling zou worden uitgebreid tot de in het buitenland aangehouden roerende goederen, dienen de erfgenamen, om de verrekening van de erfbelasting te kunnen genieten, het bewijs te leveren dat daadwerkelijk een erfbelasting in een ander land werd betaald, wat noodzakelijkerwijze impliceert dat zij het bestaan van de in het buitenland aangehouden roerende goederen aan de onderscheiden belastingoverheden kenbaar zouden moeten maken.

(…) de in het geding zijnde bepaling ingevoerd om de gestrengheid van een dubbele erfbelasting te temperen en is zij ingegeven door billijkheidsoverwegingen. In het licht van die doelstelling en rekening houdend met hetgeen in B.6 is vermeld, blijkt niet dat het verschil in behandeling dat voortvloeit uit artikel 17 van het Wetboek der successierechten, naargelang de erfbelasting betrekking heeft op onroerende dan wel roerende goederen, berust op een pertinent criterium van onderscheid. (eigen benadrukking)

Bijgevolg wordt de prejudiciële vraag door het Hof bevestiging beantwoord en wordt gesteld dat het in artikel 17 W.Succ. zijnde verschil in behandeling niet redelijk is verantwoord.

Aangezien artikel 17 W.Succ. identiek is overgenomen in artikel 5.0.0.0.1, 4° VCF, liet minister Matthias Diependaele reeds weten dat het arrest grondig wordt bekeken om de gevolgen en de impact ervan op de huidige Vlaamse erfbelasting na te gaan.

Bron: GwH 3 juni 2021, https://www.const-court.be/public/n/2021/2021-080n.pdf