Wie heeft het recht om gehoord te worden in het kader van een procedure over de verblijfsregeling van een kind?

In de huidige maatschappij komen nieuw samengestelde gezinnen steeds vaker voor. Dit brengt de nodige complicaties in het juridische landschap met zich mee. Meer bepaald bij een procedure over de verblijfsregeling van een minderjarig kind. Wie heeft het recht om daarover gehoord te worden en wie niet?

Zo stelde het hof van beroep te Gent een prejudiciële vraag over artikel 1004/1, §1 van het Gerechtelijk Wetboek aan het Grondwettelijk Hof.

Artikel 1004/1, § 1 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt het volgende:

Elke minderjarige heeft het recht gehoord te worden door een rechter in materies die hem aanbelangen aangaande de uitoefening van het ouderlijk gezag, de verblijfsregeling en het recht op het persoonlijk contact. Hij heeft het recht om te weigeren gehoord te worden.

De prejudiciële vraag luidt als volgt:

In welke mate schendt artikel 1004/1 § 1 Ger.W. de artikelen 12 IVRK en 22bis GW alwaar :

– het gemeenrechtelijk hoorrecht van de minderjarige conform artikel 1004/1, § 1 Ger.W. niet van toepassing is in alle procedures die de minderjarige aanbelangen hoewel het IVRK en de Grondwet dit vereisen;

– dit toepassingsgebied bijgevolg te beperkend is en noch in overeenstemming met artikel 12 IVRK, noch met de rechtspraak van het EHRM, noch met artikel 22bis GW wanneer het hof van beroep zou oordelen dat de kinderen [Do.B.] en [Da.B.] geen belang hebben om gehoord te worden betreffende de verblijfsregeling van [D.N.] om reden dat dit slechts hun halfzus is?

Feiten van het geschil

C.A. en J.N. zijn de wettelijke ouders van het minderjarige kind D.N. Uit een vroegere relatie heeft C.A. nog twee andere minderjarige kinderen, namelijk Do.B. en Da.B., die hoofdverblijf houden bij haar en slechts één dag in het weekend bij hun wettelijke papa verblijven.

C.A. en J.N. maken een einde aan hun relatie en er dringt zich een voorlopige verblijfsregeling op voor D.N.

De rechtbank van eerste aanleg is van oordeel dat Do.B en Da.B geen hoorrecht hebben over de voorlopige verblijfsregeling van D.N. Zij kunnen zich met andere woorden niet beroepen op artikel 1004/1 van het Gerechtelijk Wetboek.

C.A. tekende tegen het tussenvonnis van de rechtbank van eerste aanleg hoger beroep aan het Hof van Beroep te Gent en voerde aan dat artikel 1004/1 van het Gerechtelijk Wetboek in strijd is met artikel 22bis van de Grondwet en met artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, doordat die bepalingen het horen van de halfzussen van D.N. niet toelaten.

Het hof van beroep te Gent is van oordeel dat artikel 375bis, eerste lid van het oud Burgerlijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 20 mei 2021 “tot wijziging van het oud Burgerlijk Wetboek, betreffende de persoonlijke banden tussen broers en zussen” (hierna : de wet van 20 mei 2021), bepaalt dat alle broers en zussen op elke leeftijd het recht hebben persoonlijk contact met elkaar te onderhouden. Het hof van beroep te Gent wenste hierover een prejudiciële vraag te stellen.

Het Grondwettelijk Hof

Volgens het Grondwettelijk Hof leidt de rechtbank van eerste aanleg uit artikel 1004/1,§1 Ger.W. af dat het recht te worden gehoord in een gerechtelijke procedure enkel toekomt aan de minderjarige op wie die procedure betrekking heeft. Uit die interpretatie volgt dat wanneer de gerechtelijke procedure een voor een minderjarige geldende verblijfsregeling betreft, enkel die minderjarige en niet zijn minderjarige halfzussen of halfbroers het recht hebben te worden gehoord.

Wanneer een rechter zich dus dient uit te spreken over verblijfsregeling voor een minderjarige, kan zijn oordeel rechtstreeks raken aan de bij de artikelen 375bis en 387septiesdecies van het oud Burgerlijk Wetboek gewaarborgde rechten van de halfzussen en halfbroers van die minderjarige. Bij de beoordeling van wat de meest geschikte verblijfsregeling is, dient de rechter ook rekening te houden met de rechten van de halfzussen en halfbroers. Dit heeft als gevolg dat de rechter in dergelijke omstandigheden uitspraak doet in een kwestie die niet alleen de betrokken minderjarige aangaat in de zin van artikel 22bis, tweede lid van de Grondwet, maar ook zijn minderjarige halfzussen en halfbroers. In deze interpretatie hebben een halfzus en/of halfbroer het recht om gehoord te worden in een gerechtelijke procedure over de verblijfsregeling van die minderjarige.

Het Grondwettelijk Hof is dus van oordeel dat artikel 1004/1, §1 van het Gerechtelijk Wetboek op twee manieren kan worden geïnterpreteerd.

Interpretatie 1

Artikel 1004/1, § 1 van het Gerechtelijk Wetboek schendt artikel 22bis, tweede lid van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in de interpretatie dat het recht te worden gehoord in een gerechtelijke procedure betreffende het bepalen van een voor een minderjarige geldende verblijfsregeling, niet toekomt aan de minderjarige halfzussen en halfbroers van die minderjarige.

Interpretatie 2

Artikel 1004/1, § 1 van het Gerechtelijk Wetboek schendt niet artikel 22bis, tweede lid, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 12 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, in de interpretatie dat het recht te worden gehoord in een gerechtelijke procedure betreffende het bepalen van een voor een minderjarige geldende verblijfsregeling, eveneens toekomt aan de minderjarige halfzussen en halfbroers van die minderjarige.

Bron: GwH 21 april 2022, nr. 58/2022, www.stradalex.be; www-stradalex-com.kuleuven.e-bronnen.be/nl/sl_news/document/sl_news_article20220429-4-nl.

Related Posts