Wat als u in kader van een planning een rulingaanvraag heeft ingediend bij VLABEL maar de rulingdienst hierover ongunstig oordeelt?
Dit was het voorwerp tot discussie in een zaak voor het Hof van beroep te Gent.
De voorgenomen verrichting die aan de Dienst Voorafgaande Beslissingen werd voorgelegd betrof de volgende:
Een koppel van in de 40 jaar met twee jonge (minderjarige) kinderen wouden een maatschap oprichten waarbij delen van een patrimoniumvennootschap en van een effectenrekening zouden worden ingebracht. De ouders zelf zouden worden aangeduid als zaakvoerder. Na oprichting van de maatschap zou worden overgegaan tot een schenking van de maatschapsdelen aan de kinderen in volle eigendom, doch onder last voor de kinderen tot betaling van een jaarlijkse rente aan hun ouders-schenkers.
De ouders wensten de zekerheid te bekomen dat artikel 2.7.1.0.7 VCF (fictiebepaling bij gesplitste aankoop) of artikel 3.17.0.0.2 VCF (antimisbruikbepaling) niet op de schenking van toepassing zou worden verklaard.
De rulingdienst oordeelde hierbij dat het artikel 2.7.1.0.7 VCF inzake deze verrichting niet relevant is, op voorwaarde dat sprake is van een vaste rente en het bedrag niet wordt geformuleerd in de zin dat het overeenkomt met een vruchtgebruik.
Daarnaast oordeelde de rulingdienst dat de voorgenomen verrichting wel valt onder artikel 2.7.1.0.9 VCF aangezien sprake zou kunnen zijn van een herkwalificatie van de schenking in een contract onder bezwarende titel.
Op dit punt werd de voorafgaande beslissing door het Hof zonder meer vernietigd.
Inzake de antimisbruikbepaling oordeelde de rulingdienst echter dat de verrichting wél moest worden gelijkgesteld met een verrichting zoals beoogd door artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF (fictiebepaling inzake de schenking onder opschortende voorwaarde of termijn).
Ook op dit punt werd de voorafgaande beslissing door het Hof vernietigd en dit om reden dat de belastingadministratie op geen enkele wijze voldoet aan de op haar rustende bewijslast.
Het is volgens het Hof namelijk zo dat de algemene antimisbruikbepaling vervat in artikel 3.17.0.0.2 VCF slechts in overeenstemming is met het grondwettelijk gewaarborgd legaliteitsbeginsel in zoverre de belastingadministratie de toepasselijke wettelijke voorwaarden, i.e. het systeem van bewijs en tegenbewijs, strikt naleeft.
Ingeval de belastingadministratie het systeem van bewijs en tegenbewijs niet strikt naleeft, is dan ook sprake van een schending van het grondwettelijk gewaarborgd legaliteitsbeginsel
Het komt namelijk allereerst aan de belastingadministratie toe om aan te tonen dat de belastingplichtige een rechtshandeling, of een geheel van rechtshandelingen dat eenzelfde verrichting tot stand brengt, heeft gekozen die in tegenspraak is met de doelstellingen van een duidelijke geïdentificeerde fiscale bepaling en waarvan het doorslaggevende, zo niet exclusieve, motief erin bestaat de belasting te ontwijken.
Zo diende de belastingadministratie aan te tonen dat de rechtshandeling, zijnde in casu de inbreng van een deel van de patrimoniumvennootschap en een deel van de exploitatierekening in de maatschap, gevolgd door een schenking van de maatschapsdelen in volle eigendom aan de kinderen onder last, in tegenspraak is met de doelstellingen zoals vervat in artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF.
De belastingadministratie blijft hiertoe echter in gebreke.
Volgens het Hof kan de belastingadministratie niet volstaan met het aantonen dat de verrichting gepaard gaat met een fiscaal voordeel.
Tot slot dient te worden opgemerkt dat het Hof duidelijk stelt niet in de mogelijkheid te zijn om zich in de plaats te stellen van de belastingadministratie en zelf uitspraak te doen over de toepasselijkheid van de antimisbruikbepaling (3.17.0.0.2 VCF).
Bron:
Gent 1 december 2020, 2018/AR/1269, TFR 2021 (samenvatting), afl. 598, 276.
SVC, “Vernietiging ongunstige ruling door de gewone rechter”, Fiscoloog nr. 1696 van 31.03.2021, 10-11.