Op 17 maart 2022 heeft het Hof van Cassatie zich uitgesproken over het bewijs door middel van feitelijke vermoedens in het huwelijksvermogensrecht.
Het bestreden arrest van het hof van beroep
Partijen huwden onder het wettelijk stelsel van gemeenschap van goederen. Na 12 jaar kwam er een einde aan het huwelijk. Partijen gingen over tot een echtscheiding, waarna de huwgemeenschap diende vereffend en verdeeld te worden.
In casu was er discussie of mevrouw X al dan niet beschikte over een vordering tot vergoeding op het gemeenschappelijk vermogen.
Mevrouw X had tijdens het huwelijk immers gelden ontvangen uit de nalatenschap van haar vader en had deze gelden aangewend voor de aankoop van een appartement in Spanje.
Mevrouw X had ook eigen gelden ontvangen uit de verkoop van een eigen onroerend goed tijdens het huwelijk. Deze gelden waren tijdens het huwelijk gestort op een bankrekening waarvan enkel zij titularis was, maar die gebruikt werd voor gemeenschappelijke doeleinden.
Het principe luidt dat de echtgenoot die een vergoeding vordert ten aanzien van het gemeenschappelijk vermogen moet bewijzen dat zijn of haar eigen gelden in het gemeenschappelijk vermogen zijn terechtgekomen door aan te tonen dat er vermenging is opgetreden tussen de eigen gelden en de gemeenschapsgelden.
Het loutere feit dat tijdens het huwelijk eigen gelden zijn terechtgekomen op een bankrekening op naam van één van de echtgenoten, waarop het wettelijke vermoeden van gemeenschap van toepassing is, volstaat in principe niet.
De vermenging van de eigen gelden met gemeenschapsgelden moet immers onomkeerbaar zijn als gevolg van bewerkingen op de bankrekening zodat de eigen gelden niet langer individualiseerbaar zijn. Zo komt vast te staan dat de eigen gelden effectief in het gemeenschappelijk vermogen zijn terechtgekomen.
Het bewijs van deze ‘onomkeerbare vermenging’ van eigen gelden met gemeenschapsgelden kan worden verstrekt door middel van feitelijke vermoedens.
Feitelijke vermoedens zijn gevolgtrekkingen die de rechter, onder de voorwaarden van de artikelen 8.1, 9° en 8.29 Burgerlijk Wetboek, uit een bekend feit kan afleiden om te besluiten tot een onbekend feit.
De rechter mag uiteraard het begrip ‘feitelijk vermoeden’ niet miskennen of denatureren, d.w.z. dat hij aan de door hem vastgestelde feiten geen gevolgen mag verbinden die op grond van de feiten niet kunnen worden verantwoord.
Zowel de eerste rechter als de appelrechter oordeelden dat er sprake was van een onomkeerbare vermenging tussen de eigen gelden en de gemeenschapsgelden omdat op dezelfde bankrekening als deze waarop de eigen gelden werden gestort, ook het loon van mevrouw X werd betaald en er met deze bankrekening gemeenschappelijke kosten werden betaald. De eigen gelden waren op deze manier niet meer individualiseerbaar.
De huwgemeenschap was aldus volgens de eerste rechter en de appelrechter een vergoeding verschuldigd aan mevrouw X.
Meneer Y was het hier niet mee eens en voerde aan dat de rechter uit deze feiten niet kon afleiden dat de bedragen die mevrouw X vorderde, waren vermengd. Volgens meneer Y was er sprake van miskenning van het begrip ‘feitelijk vermoeden’.
Redenering Hof van Cassatie
Het Hof van Cassatie verwierp het cassatieberoep en stelde dat de appelrechter het rechtsbegrip ‘feitelijk vermoeden’ niet had miskend. Volgens het Hof van Cassatie oordeelde de appelrechter terecht dat het ging om een onomkeerbare vermenging tussen de eigen gelden en de gemeenschapsgelden. Uit deze vermenging volgt dat de eigen gelden niet meer individualiseerbaar waren waardoor ze effectief tot het gemeenschappelijk vermogen behoorden. Het gemeenschappelijk vermogen was dus een vergoeding verschuldigd aan mevrouw X.
Bron: Cass. 17 maart 2022, AR C.21.0373.N; https://www-stradalex-com.kuleuven.e-bronnen.be/nl/sl_news/document/sl_news_article20220420-4-nl