In een uitspraak van 26 juni 2018 werd door de Kamer van Beroep bij het RIZIV een beslissing genomen over de al dan niet vernietiging van een beslissing van de Beperkte Kamer van het Comité van de Dienst voor Geneeskundige controle wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
In casu werden aan een opticien meerdere inbreuken op de ZIV-Wet en de nomenclatuur ten laste werden gelegd.
De voornaamste inbreuken bestonden er namelijk in dat door de opticien:
-
- Getuigschriften werden afgeleverd aan de ziekteverzekering met aanrekeningen in zijn naam maar waarvan de verstrekkingen niet waren verleend;
- Getuigenschriften werden afgeleverd aan de ziekteverzekering met aanrekeningen in zijn naam die niet door hemzelf maar door een niet erkend opticien waren verleend.
Daarnaast werden ook verstrekkingen aangerekend aan de ziekteverzekering inzake contactlenzen die niet aan bepaalde reglementaire voorwaarden voldeden.
De Beperkte Kamer van het Comité van de Dienst voor Geneeskundige controle oordeelde op 5 december 2002 dat de feiten bewezen zijn. Tegen deze beslissing werd vervolgens beroep ingesteld.
Terzake, in de procedure voor de Kamer van Beroep, werd evenwel door beide partijen (de zorgverstrekker en de DGEC) opgeworpen dat er een ernstige betwisting bestaat over de aard en omvang van de feiten, evenals over de vraag of de inbreuken effectief zijn gepleegd en of de feiten aanleiding kunnen geven tot de tenlasteleggingen zoals hierboven vermeld.
Immers vonden de feiten plaats in de periode 1 februari 1998 tot 30 juni 1999. De zaak is voor de Kamer van beroep pas voorgekomen in 2018.
Aldus gelet op het tijdsverloop van meer dan 20 jaar, is het moeilijk, zo niet onmogelijk om de bewijselementen in het dossier te controleren of zelfs een (tegen) bewijs te kunnen leveren.
De Kamer van beroep volgt dit standpunt van de partijen en stelt dat er geen twijfel kan bestaan over het feit dat de redelijke termijn voor behandeling van de zaak is verstreken.
In principe heeft de lange duur van een procedure in hoger beroep op zich geen verval van de vordering tot gevolg. Doch dient de te lange duur van de procedure te worden betrokken bij de beoordeling van de bewijsvoering en bij het onderzoeken naar het respecteren van de rechten van verdediging en de eventueel op te leggen sanctie.
De Kamer stelt aldus dat de overschrijding van de redelijke termijn in de specifieke omstandigheden van de voorliggende zaak gevolgen heeft voor de beoordeling van de betwiste tenlasteleggingen.
Zelfs de DGEC stelde hierbij vast dat de controle inzake de ingeroepen bewijselementen en zijn mogelijkheden tot (tegen)bewijs en het stellen van onderzoeksmaatregelen, door het te lange tijdsverloop gehypothekeerd zijn.
Aangezien het voorwerp van de betwisting bestond in het bewijs van de ingeroepen inbreuken, stelde de DGEC zelfs niet meer aan te dringen op zijn oorspronkelijke vorderingen.
Vermits het opleggen van een sanctie niet meer redelijk, noch passend is door de overschrijding van de redelijke termijn, oordeelde de Kamer van Beroep vervolgens om over te gaan tot vernietiging van de beslissing.
Bron: Beslissing van de Kamer van Beroep van 26 juni 2018 met nummer AR NB-001-03