Bevestiging door Hof van Cassatie dat de patiënt dient aan te tonen dat hij niet voldoende werd geïnformeerd door de arts 

In ons nieuwsbericht van 18 juni 2020 informeerden wij u al over het arrest van het Hof van Cassatie van 18 juni 2020 waarbij werd geoordeeld dat het niet aan de arts, doch wel aan de patiënt is als eisende partij om te bewijzen dat hij niet voldoende werd geïnformeerd door de arts.

Krachtens artikel 8, §1, eerste lid, Wet Patiëntenrechten heeft de patiënt het recht om geïnformeerd, voorafgaandelijk en vrij toe te stemmen in iedere tussenkomst van de beroepsbeoefenaar.

De inlichtingen die aan de patiënt verstrekt worden, met het oog op het verlenen van diens toestemming hebben betrekking op het doel, de aard, de graad van urgentie, de duur, de frequentie, de voor de patiënt relevante tegenaanwijzingen, nevenwerkingen en risico’s verbonden aan de tussenkomst, de nazorg, de mogelijke alternatieven en de financiële gevolgen.

Het Hof was aldus van mening dat het de patiënt zelf is die de fout van de arts, bestaande uit het gebrek aan informatie of het geven van onvoldoende informatie, moet aantonen.

Deze stelling wordt twee jaar later bevestigd door het Hof.

In haar arrest van 31 maart 2022 stelt het Hof van Cassatie andermaal dat de bewijslast inzake geschillen over deze geïnformeerde toestemming op de patiënt rusten.

De patiënt zal moeten bewijzen dat de arts hem bepaalde informatie diende te geven maar dat niet heeft gedaan.

Dit bewijs kan wel door de patiënt met alle middelen van recht, inclusief vermoedens, worden geleverd.

In kader van de omkering van de bewijslast is het eveneens niet ondenkbaar dat de bewijslast ook op de arts kan rusten.

Het nieuwe artikel 8.4., lid 5 BW stelt namelijk dat in geval van uitzonderlijke omstandigheden (bijvoorbeeld ingeval van ongebruikelijke ingrepen), de rechter kan bepalen wie de bewijslast draagt.

De toekomstige rechtspraak zal verder moet uitwijzen in welke mate artikel 8.4., lid 5 BW in deze materie kan worden aangewend.

Bron: arrest Hof van Cassatie 31 maart 2022, AR C.20.0384.N