In een arrest van 23 juni 2022 heeft het Grondwettelijk Hof zich uitgesproken over een prejudiciële vraag ivm het verzoek tot kwijtschelding ingediend na de sluiting van het faillissement.
Indien het faillissement wordt afgesloten zonder dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan over de kwijtschelding van de gefailleerde doordat er geen verzoek tot kwijtschelding werd ingediend, dan kan de gefailleerde in principe geen intrekking vragen of hoger beroep instellen vermits er eigenlijk geen vonnis voorligt waarbij de kwijtschelding wordt geweigerd.
Kan de gefailleerde in dit geval nog een verzoek tot kwijtschelding indienen?
Deze vraag betrof het onderwerp van de prejudiciële vraag die door de Ondernemingsrechtbank Gent, afdeling Brugge werd gesteld aan het grondwettelijk Hof:
Schendt art XX 173 § 2 WER in de interpretatie volgens welke het verzoek tot kwijtschelding slechts kan worden neergelegd tot aan de sluiting van het faillissement, behoudens wanneer het faillissement wordt gesloten binnen de drie maanden na de publicatie van het faillissementsvonnis, doordat de gefailleerde natuurlijke persoon die niet tijdig een verzoek tot kwijtschelding indient daarmee onherroepelijk en integraal het recht op kwijtschelding verliest, in tegenstelling tot de gefailleerde natuurlijke persoon die wel tijdig een verzoek tot kwijtschelding indient ten bij gebrek aan verzet conform art XX 173 § 3 WER) automatisch en zonder appreciatiebevoegdheid van de rechtbank de kwijtschelding zal verkrijgen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet?
Het Grondwettelijk Hof verwijst in haar arrest naar haar eerdere uitspraak van 22 april 2021 waarbij werd gesteld dat artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre de gefailleerde natuurlijke persoon die niet binnen de vervaltermijn van drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis een verzoek tot kwijtschelding van restschulden indient, het recht op die kwijtschelding onherroepelijk verliest.
Artikel XX.173, § 2, werd vervolgens, bij het arrest nr. 151/2021 van 21 oktober 2021, vernietigd in dezelfde mate.
Als gevolg hiervan is een gefailleerde natuurlijke persoon niet langer gebonden aan een specifieke vervaltermijn om het verzoek tot kwijtschelding in te dienen
Vervolgens stelt het Hof dat uit de tekst van artikel XX.173, § 2, van het Wetboek van economisch recht niet volgt dat het verzoek tot kwijtschelding moet worden ingediend voorafgaand aan de sluiting van het faillissement, ongeacht of de sluiting plaatsvindt binnen drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis. Het derde lid van die bepaling luidt integendeel dat wanneer het verzoek nog niet is ingediend op het ogenblik van de sluiting, de rechtbank zich daarover uitspreekt binnen een maand na het verzoek.
Het Hof oordeelt dan ook dat de prejudiciële vraag, in zoverre het verwijzende rechtscollege ervan uitgaat dat het verzoek tot kwijtschelding niet kan worden ingediend na de sluiting van het faillissement behoudens wanneer die sluiting heeft plaatsgevonden binnen drie maanden na de bekendmaking van het faillissementsvonnis, berust op een uitgangspunt dat geen steun vindt in de tekst van de in het geding zijnde bepaling, noch in de parlementaire voorbereiding ervan.
Aldus is het volgens deze rechtspraak mogelijk dat een gefailleerde nog een verzoek tot kwijtschelding kan indienen bij de ondernemingsrechtbank ook al werd het faillissement reeds afgesloten en werd tijdens de loop van het faillissement geen vraag tot kwijtschelding van de restschulden ingediend.
De rechtbank zal dit verzoek tot kwijtschelding binnen de maand moeten behandelen.
Bron: Grondwettelijk Hof 23 juni 2022, arrest nr. 86/2022.