Traditioneel gaat het verbintenissenrecht uit van een rechtsverhouding tussen twee personen. In de praktijk is het echter zo dat er meerdere personen betrokken kunnen zijn in een bepaalde rechtsverhouding, voornamelijk in complexe zaken die een zekere vorm van specialisatie vereisen. Dit zorgt er immers voor dat een contractspartij soms beroep doet op een derde om aan een deel van zijn verbintenissen te voldoen. Deze derde wordt in de contractuele relatie dan de uitvoeringsagent genoemd.
Dergelijke “driehoeksverhoudingen” zijn gangbaar bij grote bouwprojecten. Te denken valt aan een bouwheer die een overeenkomst sluit met een aannemer om een appartementsgebouw neer te poten, waarbij de aannemer vervolgens beroep doet op een onderaannemer om bijvoorbeeld de appartementen te voorzien van een mooie parketvloer. De bouwheer is in dit geval niet contractueel verbonden met de onderaannemer. Deze onderaannemer is dan ook een uitvoeringsagent.
In het vigerende recht geniet deze uitvoeringsagent van een luxepositie ten opzichte van de bouwheer. Zo is er geen contractuele relatie tussen de bouwheer en de uitvoeringsagent waardoor een contractuele vordering in se is uitgesloten en ook buitencontractueel is het heel moeilijk om de uitvoeringsagent aan te spreken. Het Hof van Cassatie stelt dat dit enkel mogelijk is indien de hem verweten fout de schending uitmaakt, niet van de contractueel aangegane verbintenis, doch van een iedereen opgelegde verplichting, en indien de fout een andere dan een louter uit de gebrekkige uitvoering van het contract ontstane schade heeft veroorzaakt.[1] Vandaar spreekt men van de zogenaamde “quasi-immuniteit” van de uitvoeringsagent. De uitvoeringsagent daarentegen heeft op grond van artikel 5.110 BW wel een rechtstreekse vordering ter beschikking tegen de bouwheer indien hij niet betaald wordt door de hoofdaannemer.
Recent is er echter een wetsvoorstel ingediend waardoor er in de toekomst mogelijks niet langer sprake zal zijn van een dergelijke “quasi-immuniteit” en er meer evenwichtigheid zal zijn in de relatie tussen de bouwheer en de uitvoeringsagent. Zo is men zinnens om een tweede paragraaf toe te voegen aan voormeld artikel 5.110 BW waarin wordt gestipuleerd dat ook de bouwheer een rechtstreekse vordering ter beschikking heeft tegen de onderaannemer (uitvoeringsagent):
§2. Een schuldeiser heeft het recht om in eigen naam en voor eigen rekening een rechtstreekse vordering in te stellen met toepassing van paragraaf 1 tegen een hulppersoon van zijn medecontractant wegens de niet-nakoming van diens contractuele verbintenis jegens die medecontractant.
Het wetsvoorstel wordt eerstdaags gestemd. Het wordt dus afwachten of de quasi-immuniteit van de uitvoeringsagent zal standhouden.
[1] Cass. 7 december 1973, Arr.Cass. 1974 (395)