In een zaak waarover de Kamer van eerste aanleg zich uitsprak op 18 december 2020 was er sprake van een onderzoek gevoerd door de DGEC (Dienst voor Geneeskundige Evaluatie en Controle) naar de correctheid van de verstrekkingen uitgevoerd door een verpleegkundige.
In het kader van dat onderzoek waren door de DGEC verscheidende patiënten verhoord over de uitvoering van hun verzorging door de verpleegkundige in kwestie.
Nadat de verpleegkundige zelf was verhoord en de procedure werd gevoerd voor de Kamer van eerste aanleg, verzocht de verpleegkundige om een aantal personen bijkomende te verhoren.
Volgens de DGEC bestond er geen reden om bijkomende getuigenverhoren te bevelen aangezien de Dienst van mening was dat de aangebrachte bewijsmiddelen al genoegzaam de tenlasteleggingen bewezen.
De Kamer van eerste aanleg sprak zich uit over de vraag of er een noodzakelijkheid bestond om bijkomende verhoren te bevelen conform artikel 915 Ger.W.
Dit artikel stelt dat indien een partij aanbiedt het bewijs van een bepaald en ter zake dienend feit te leveren door een of meer getuigen, de rechter die bewijslevering kan toestaan indien het bewijs toelaatbaar is.
De vraag om bijkomende verhoren te bevelen werd echter door de Kamer van eerste aanleg afgewezen aangezien de Kamer van mening was dat uit de onderzoeksmethodiek, uitgevoerd door de DGEC, blijkt dat de verzekerden (zijnde de patiënten van de verpleegkundige) werden verhoord. Gelet op het derdebetalerssyteem wisten de patiënten toen nog niet hoe en hoeveel werd aangerekend door hun verpleegkundige. Met andere woorden stelt de Kamer van eerste aanleg, waren deze patiënten nog totaal onbevangen.
In haar beoordeling verwijst de Kamer van eerste aanleg eveneens naar een arrest van het Hof van Cassatie van 25 september 2019 waarin het Hof heeft geoordeeld dat het recht om (nogmaals) getuigen te verhoren niet absoluut is, op voorwaarde dat de beslissing tot weigering gemotiveerd moet zijn.
De Kamer van eerste aanleg motiveert haar beslissing tot weigering door te stellen dat de meeste verzekerden (hoog)-bejaard zijn en ze zware verplaatsingsmoeilijkheden hebben. De verklaringen die deze patiënten hebben afgelegd ten aanzien van de controleurs hebben een bijzondere bewijswaarde.
Door het toestaan van een bijkomend getuigenverhoor is de kans tot een collusie tussen de patiënten en de zorgverstrekker in kwestie volgens de Kamer van eerste aanleg te groot.
De patiënten zijn namelijk van de verpleegkundige in kwestie zorgafhankelijk en bevinden zich aldus in een kwetsbare en beïnvloedbare positie.
Indien een bijkomend getuigenverhoor wordt afgenomen van de patiënten dan zouden deze volgens de Kamer van eerste aanleg aldus minder geloofwaardig zijn dan de verklaringen die werden afgelegd ten tijde van de controle.
Niettemin staat het de zorgverstrekker wel vrij om in kader van de procedure zelf verklaringen conform de artikelen 961/1 e.v. Ger.W. neer te leggen. Het rechtscollege in kwestie zal deze verklaringen dan toetsen aan de oorspronkelijke verklaringen en de waarde ervan appreciëren.
De Kamer van eerste aanleg besluit in deze zaak dat er geen noodzaak bestaat om een bijkomend getuigenverhoor te bevelen nu zij door de onderzoeksmethodiek meent voldoende te zijn ingelicht over de feiten om tot een besluitvorming te kunnen overgaan.
Bron: Uitspraak van de Kamer van eerste aanleg van 18 december 2020, rolnummer AR 13/20.