Grondwettelijk Hof beslist tot ongrondwettelijkheid van artikel 43 Gerechtelijk Wetboek

In een arrest van 10 februari 2022 heeft het Grondwettelijk Hof zich uitgesproken over de (on)grondwettelijkheid van artikel 43 Ger.W. in zoverre dit artikel er niet in voorziet dat bij de betekening van een vonnis, er melding moet gemaakt worden van de rechtsmiddelen, de termijn waarbinnen het rechtsmiddel of de rechtsmiddelen moeten worden ingesteld en de benaming van het adres van het bevoegde rechtscollege.

Aan het Grondwettelijk Hof werden door het Hof van Beroep te Bergen twee prejudiciële vragen gesteld:

      1. Schendt artikel 43 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de algemene beginselen inzake de toegang tot de rechter, in zoverre het niet ertoe verplicht dat het exploot van betekening van een vonnis, op straffe van nietigheid, melding maakt van de rechtsmiddelen, van de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel of die rechtsmiddelen moeten worden ingesteld en van de benaming en het adres van het rechtscollege dat bevoegd is om daarvan kennis te nemen ? 
      1. Bestaat, in voorkomend geval, een met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet strijdig verschil in behandeling tussen een rechtzoekende aan wie de griffie kennisgeeft van een vonnis en die, met toepassing van artikel 792 van het Gerechtelijk Wetboek, een kennisgeving ontvangt waarin de rechtsmiddelen, de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel of die rechtsmiddelen moeten worden ingesteld en de benaming en het adres van het rechtscollege dat bevoegd is om daarvan kennis te nemen, worden vermeld, en een rechtzoekende aan wie een gerechtsdeurwaarder een vonnis betekent, waarbij het exploot van betekening geen enkele van die vermeldingen moet bevatten, met toepassing van artikel 43 van het Gerechtelijk Wetboek ?

 Het bodemgeschil

De feiten die aanleiding hebben gegeven tot het bodemgeschil waren de volgende.

Er was een discussie ontstaan tussen enerzijds een onderneming voor vastgoedontwikkeling die een appartementsgebouw had opgericht en de mede-eigenaren van dat appartementsgebouw.

Bij vonnis van 12 september 2019 werd de voorlopige of definitieve oplevering van de werken geweigerd. Dit vonnis werd door de gerechtsdeurwaarder betekend aan de betrokken onderneming op 22 april 2020 (na de lockdown, zijnde na de hervatting van de betekening van de niet-dringende akten door de gerechtsdeurwaarders).

Tegen dat vonnis wordt hoger beroep aangetekend door de onderneming.

De verwijzende rechter stelt bij zijn onderzoek van de ontvankelijkheid van het verzoekschrift tot hoger beroep vast dat de datum waarop het verzoekschrift is neergelegd, zijnde 15 juni 2020, veel later is dan de termijnen die zijn verlengd bij het bijzondere machtenbesluit nr. 2 en vervolgens tot 17 mei 2020 bij het koninklijk besluit van 28 april 2020. Bovendien stelt de verwijzende rechter dat appellante (de onderneming) niet concreet aantoont dat zij zich bevond in een situatie van overmacht.

De onderneming daarentegen is van mening dat de betekening door de gerechtsdeurwaarder onvolledig was nu in de betekening niet was vermeld dat de betekening de beroepstermijnen doet lopen. De onderneming stelt dat hierdoor het recht op van de rechtzoekende op een daadwerkelijk beroep niet was gewaarborgd en maakt hierbij de vergelijking met artikel 792, derde lid van het Ger.W. dat stelt dat de rechtsmiddelen en termijnen in de kennisgeving van het vonnis door de griffie, moeten worden vermeld.

Initieel zou deze vereiste ook opgenomen geweest zijn in het ontwerp van artikel 46bis van het Ger.W., doch werd deze vereiste niet overgenomen in de definitieve wettekst.

De wettekst

De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 43 van het Ger.W.

Het exploot van betekening moet door de optredende gerechtsdeurwaarder ondertekend zijn en vermelden:

1° de dag, de maand en het jaar, en de plaats van de betekening;

2° de naam, de voornaam, de woonplaats en, in voorkomend geval, het gerechtelijk elektronisch adres of het adres van elektronische woonstkeuze, de hoedanigheid en de inschrijving in de Kruispuntbank van ondernemingen van de persoon op wiens verzoek het exploot wordt betekend;

3° de naam, de voornaam, de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats, de verblijfplaats en, in voorkomend geval, het gerechtelijk elektronisch adres of adres van elektronische woonstkeuze en de hoedanigheid van de persoon voor wie het exploot bestemd is;

4° de naam, voornaam en, bij voorkomend geval, de hoedanigheid van de persoon aan wie afschrift ter hand gesteld is, of in het geval bedoeld in artikel 38, § 1, het achterlaten van het afschrift, of in de gevallen bedoeld in artikel 40, de afgifte van het exploot op de post;

5° de naam en de voornaam van de gerechtsdeurwaarder en het adres van zijn kantoor;

6° de omstandige opgave van de kosten der akte.

De persoon aan wie het afschrift wordt ter hand gesteld, tekent het origineel voor ontvangst. Weigert hij te tekenen, dan maakt de deurwaarder daarvan melding in het exploot

Deze bepaling vereist niet dat, op straffe van nietigheid, in de betekening van een vonnis melding moet gemaakt worden van de rechtsmiddelen, de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel of die rechtsmiddelen moeten worden aangewend, en de benaming van het adres van het rechtscollege dat bevoegd is om kennis te nemen van het rechtsmiddel.

Aan het Grondwettelijk Hof wordt gevraagd om na te gaan of deze bepaling verenigbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, samen gelezen met artikel 6 van het EVRM en de algemene beginselen die het recht op toegang tot de rechter waarborgen.

De beoordeling door het Grondwettelijk Hof

Het Hof stelt dat zij in dit geval dient na te gaan of de ontstentenis van de vermeldingen met betrekking tot de rechtsmiddelen, in de gemeenrechtelijke wijze van mededeling die de betekening vormt, de toegang tot de rechter van de betrokken rechtzoekenden niet op discriminerende wijze kan belemmeren.

In haar beoordeling stelt het Hof uitdrukkelijk dat het van belang is dat de regels met betrekking tot de mogelijkheden inzake de rechtsmiddelen en de termijnen duidelijk worden gesteld, alsook dat deze regels zo expliciet mogelijk aan de rechtzoekenden ter kennis worden gebracht zodat het recht op toegang tot de rechter wordt gewaarborgd.

De wezenlijke vereisten inzake het recht op toegang tot de rechter gelden namelijk op algemene wijze ten aanzien van iedere rechtzoekende die moet weten welk gevolg kan worden gegeven aan een vonnis.

Daarenboven stelt het Hof dat:

“De vermelding van het bestaan van rechtsmiddelen in de betekening van een jurisdictionele beslissing is een essentieel element van het algemeen beginsel van behoorlijke rechtsbedeling en van het recht op toegang tot de rechter. Het recht op een eerlijk proces vereist immers niet alleen dat de mogelijkheden en termijnen om rechtsmiddelen aan te wenden, duidelijk worden gesteld, maar ook dat zij zo expliciet mogelijk aan de rechtzoekende ter kennis worden gebracht. Dat is precies het doel zelf van een betekening, namelijk de rechtzoekende inlichten.”

Aldus oordeelt het Hof dat artikel 43 van het Ger.W. niet bestaanbaar is met artikel 10 en 11 van de Grondwet (in samenhang gelezen met artikel 6 EVRM en de algemene beginselen die het recht op toegang tot de rechter waarborgen), in zoverre het niet erin voorziet dat bij de betekening van een vonnis, de rechtsmiddelen, termijn waarbinnen het rechtsmiddel of de rechtsmiddelen moeten worden ingesteld en de benaming van het adres van het bevoegde rechtscollege, moeten worden vermeld.

De wetgever zal ingevolge het arrest van het Grondwettelijk Hof aldus artikel 43 Ger.W. in die zin dienen aan te passen. Tot die tijd dienen de gevolgen van de ongrondwettig verklaarde bepaling te worden gehandhaafd teneinde de rechtszekerheid te vrijwaren.

Bron:

Grondwettelijk Hof 10 februari 2022, nr. 23/2022

Related Posts