Op 25 april 2024 heeft het Grondwettelijk Hof een interessant arrest geveld.
In een procedure hangende voor de Vrederechter van het kanton Hamme vorderden de eisende partijen van de verwerende partij om de isolatie, de muur, de funderingen en de nutsleidingen die zij op hun eigendom heeft geplaatst naast de scheidingsmuur van het gebouw dat zich op de eigendom van de verwerende partij bevindt, af te breken en weg te halen en de eigendom van de eisende partijen te herstellen in de oorspronkelijke staat.
Belangrijk gegeven hier is dat de eisende partijen al op voorhand hadden gewezen op het onrechtmatig karakter van de werken. Desondanks zette de verwerende partij de werkzaamheden verder.
De Vrederechter meent dat er toepassing dient gemaakt te worden artikel 3.62 §2 BW:
Art. 3.62. Grensoverschrijding § 1. Indien een bouwwerk ten dele op, boven of onder de grond van de nabuur is gebouwd, kan laatstgenoemde de verwijdering hiervan eisen, behoudens indien deze grensoverschrijding een wettelijke of contractuele titel heeft. Indien de grensoverschrijding al langer dan de termijn voor verkrijgende verjaring bestaat, kan de eigenaar die de grens overschreden heeft een wettelijke titel verkrijgen overeenkomstig artikel 3.27.
Indien bouwwerken boven, op of onder de grond van de nabuur zijn aangebracht op grond van een wettelijke of contractuele titel en een inherent bestanddeel zijn van een bouwwerk dat toebehoort aan de eigenaar die de grens overschreden heeft, behoren ze toe aan deze laatste op grond van natrekking voor de duurtijd van die titel. § 2. Bij gebreke van titel, kan de nabuur de verwijdering van het overschrijdende inherente bestanddeel eisen.
Is in dat geval de eigenaar te goeder trouw en zou hij door de wegneming van het overschrijdende gedeelte onevenredig worden benadeeld, dan kan de eigenaar van de aanpalende grond niet de verwijdering eisen. Hij heeft dan de keuze om ofwel een recht van opstal voor de duur van het bestaan van het gebouw toe te kennen ofwel het daartoe benodigde gedeelte van het perceel over te dragen, in beide gevallen tegen schadeloosstelling op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
Indien de grensoverschrijding te kwader trouw is, kan de nabuur de verwijdering van het overschrijdende inherente bestanddeel eisen tenzij er noch een omvangrijke inname is noch een potentiële schade is in hoofde van laatstgenoemde. Vordert hij niet de verwijdering, dan is het tweede lid van toepassing.
De Vrederechter meent dat de verwerende partij te kwader trouw heeft gehandeld, dat de inname op het perceel van de eisende partijen niet als omvangrijk kan worden beschouwd (ongeveer 25 cm) en dat de eisende partijen niet aangeven waaruit hun schade zou bestaan.
Op grond van voormelde bepaling (geel gemarkeerd) is hij dan ook van oordeel dat de eisende partijen enkel kunnen vorderen dat een recht van opstal wordt toegekend voor de duur van het bestaan van het gebouw van de verwerende partij, ofwel de eigendomsoverdracht kunnen eisen van de ingenomen grondstrook, in beide gevallen tegen schadeloosstelling op grond van ongerechtvaardigde verrijking (groen gemarkeerd).
De Vrederechter stelde zich echter de vraag of dit artikel wel compatibel is met het eigendomsrecht, zoals veruitwendigd in artikel 16 van de Grondwet. Hij legde deze vraag dan ook voor aan het Grondwettelijk Hof
Het Grondwettelijk oordeelde dat in zoverre artikel 3.62 §2, derde lid BW de nabuur die de eigenaar ervan op de hoogte heeft gebracht dat de geplande of lopende werken van die laatste onrechtmatig zijn wegens grensoverschrijding, verhindert om binnen een redelijke termijn de verwijdering van het inherente overschrijdende element te eisen wanneer de inname op zijn eigendom, door de eigenaar die te kwader trouw de werken heeft verdergezet, niet omvangrijk is en er geen potentiële schade is in zijn hoofde, dit strijdig is met artikel 16 van de Grondwet.
Deze passage in het BW is aldus zonder voorwerp geworden.
Bronnen:
GWH arrest nr. 49/2024, 25 april 2024
Eric De Bock, Eis tot afbraak grensoverschrijdend bouwwerk is niet altijd rechtsmisbruik, De Juristenkrant nr. 491, 12 juni 2024