In een zaak van 17 juli 2018 sprak de Kamer van Beroep zich uit over het beroep tegen een beslissing van de Kamer van Eerste aanleg waarbij een huisarts werd veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van 6.419,60 euro alsook een administratieve geldboete.
In casu was sprake van 232 verstrekkingen die in de periode van 1 juli 2011 tot 31 januari 2013 onterecht werden aangerekend. Tijdens een controle bij de huisarts in kwestie was namelijk vastgesteld dat getuigschriften waren opgemaakt die niet waren uitgevoerd.
De huisarts voegde tijdens de procedure in eerste aanleg meerdere getuigenverklaringen van patiënten, familieleden en verplegers samen met medische rapporten en stelde dat hierdoor de verklaringen van de patiënten en hun familieleden die waren afgelegd voor de geneesheer-inspecteur in kader van het onderzoek door het RIZIV, werden weerlegd.
In het bijzonder stelde de huisarts dat de verklaringen van de geneesheer-inspecteur bijzonder summier waren en dat het onderzoek niet grondig was gevoerd. De huisarts in kwestie had bovendien aan de Leidend ambtenaar verzocht om over te gaan tot verder onderzoek, waarop echter niet werd ingegaan.
Evenwel stelde de Kamer van eerste aanleg dat er geen rekening met deze verklaringen kon worden gehouden omwille van de volgende redenen:
– De nieuwe verklaringen zijn afkomstig uit dezelfde printer als deze van het verweerschrift van de arts en zijn in bepaalde gevallen voorgetikt;
– De nieuwe verklaringen zijn op verzoek van de huisarts opgesteld met het oog op zijn verweer in kader van de procedure;
– De nieuwe verklaringen zijn afkomstig van personen die zich in een precaire gezondheidstoestand bevinden of financieel afhankelijk zijn van de huisarts in kwestie. In casu was het merendeel van de verklaringen opgemaakt door verpleegkundigen die het grootste deel van hun omzet halen uit de voorschriften van de huisarts;
– De nieuwe verklaringen voldoen geenszins aan artikelen 961/1-961/3 van het Gerechtelijk Wetboek.
De Kamer van eerste aanleg stelde hierbij dat eerder de voorkeur dient te worden gegeven aan de verklaringen die door de geneesheer-inspecteur zijn afgenomen vermits deze heel duidelijk, gedetailleerd en genuanceerd zijn opgesteld en daarenboven werden afgenomen op een onverdacht ogenblik.
De beslissing van de Kamer van Beroep:
Wat betreft de bewijswaarde van het proces-verbaal van verhoor (verklaringen afgenomen door de sociaal-inspecteurs):
De Kamer van Beroep stelt dat de processen-verbaal van de sociaal inspecteurs overeenkomstig artikel 66 van het Sociaal strafwetboek bewijskracht hebben tot het tegendeel is bewezen, voor zover een afschrift ervan ter kennis wordt gebracht van de vermoedelijke dader van de inbreuk binnen een termijn van 14 dagen na de vaststelling van de inbreuk.
Deze bijzondere bewijskracht geldt voor wat betreft de materiële vaststellingen die de opstellers van het proces-verbaal regelmatig hebben gedaan.
Een proces-verbaal van verhoor omvat een verslag dat louter betrekking heeft op een verhoor of een onderzoek en enkel verklaringen bevat en geen vaststelling van materiële feiten.
De bijzondere bewijswaarde van het proces-verbaal van verhoor kan geen betrekking hebben op de inhoud van de verklaringen, maar enkel op het gegeven dat een welbepaalde verklaring door een welbepaalde persoon op een welbepaald moment werd afgelegd.
Immers gelden deze verklaringen niet tot bewijs van het tegendeel en kunnen deze door de rechter vrij geïnterpreteerd worden.
Wat betreft de bewijswaarde van de verklaringen gevoegd door de huisarts in kwestie:
De Kamer van Beroep stelt dat de getuigenverklaringen van patiënten, familieleden en verplegers die door de huisarts worden gevoegd inderdaad niet voldoen aan de artikelen 961/1-961/3 van het Gerechtelijk Wetboek.
Om die reden kunnen deze verklaren enkel gelden als een vermoeden.
Evenwel stelt de Kamer van Beroep dat het nog steeds aan de DGEC zelf is om het bewijs te leveren van de tenlasteleggingen en dat deze in geval van twijfel niet kunnen weerhouden worden. Bijgevolg diende de Kamer van Beroep in eerste instantie na te gaan of de elementen die de DGEC aanbrengt voldoende zekerheid bieden over de tenlasteleggingen rekening houdend met alle door de partijen voorgelegde stukken.
Na onderzoek van de tenlasteleggingen oordeelde Kamer van Beroep dat de tenlasteleggingen die betrekkingen hadden op drie patiënten niet konden weerhouden worden wegens een gebrek aan bewijs door de DGEC.
In dat kader werd de beslissing van de Kamer van eerste aanleg hervormd.
Uit deze zaak dient aldus te worden afgeleid dat het van belang is dat u als zorgverlener getuigenverklaringen laat afleggen door, bij voorkeur, partijen die niet financieel van de zorgverlener afhankelijk zijn alsook door patiënten of hun familieleden die zich geestelijk bekwaam zijn om verklaringen af te leggen.
Tot slot is het van uitermate belang dat de getuigenverklaringen worden afgelegd volgens de wettelijke voorwaarden voorzien in de artikelen 961/1-961/3 van het Gerechtelijk Wetboek.
Wenst u hierover meer informatie, neem dan gerust contact met ons op.
Bron: Beslissing dd. 17/07/2018 van de Kamer van Beroep (AR NB-009-16)