Het Grondwettelijk Hof moest zich onlangs uitspreken over een prejudiciële vraag van het Hof van Beroep te Luik, die potentieel verregaande gevolgen kan hebben voor het aansprakelijkheidsrecht bij arbeidsongevallen. Centraal stond de vraag of het in strijd is met het gelijkheidsbeginsel dat ouders van een overleden werknemer geen burgerrechtelijke vordering kunnen instellen tegen de werkgever, in het geval dat zij geen recht hebben op de forfaitaire vergoeding zoals veruitwendigd in de artikelen 12 tot 17 van de arbeidsongevallenwet
In 2016 kwam een werknemer om het leven bij een arbeidsongeval op een bouwplaats. Zijn ouders, die geen economisch voordeel genoten van het loon van hun zoon, vorderden een morele schadevergoeding van diens werkgever en de zaakvoerder van de vennootschap.
Op basis van artikel 46 van de arbeidsongevallenwet stelde het Hof van Beroep echter vast dat zij geen aanspraak konden maken op een forfaitaire vergoeding, noch een burgerlijke vordering konden instellen, gezien de beschermingsregeling van beperkte burgerlijke aansprakelijkheid van de werkgever.
Deze zogenoemde burgerrechtelijke immuniteit houdt in dat een werkgever (en zijn aangestelden) niet aansprakelijk kan worden gesteld voor schade voortvloeiend uit een arbeidsongeval, behoudens in geval van opzettelijke fout. De wet voorziet wél in een forfaitaire schadevergoeding voor bepaalde rechthebbenden – maar enkel indien zij aantoonbaar economisch nadeel lijden door het wegvallen van het loon van het slachtoffer.
Het Hof van Beroep vroeg zich af of deze regeling geen schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (gelijkheid en non-discriminatie). Immers, ouders die geen economisch voordeel haalden uit het loon van hun overleden kind, worden volledig uitgesloten van enige schadevergoeding – zowel forfaitair als via een klassieke burgerrechtelijke weg.
Het oordeel van het Grondwettelijk Hof: onevenredige uitsluiting
Het Grondwettelijk Hof stelt dat het systeem van beperkte aansprakelijkheid en forfaitaire vergoedingen op zich legitiem is, in het licht van het streven naar sociale vrede en voorspelbaarheid in het arbeidsrecht. Echter, voor de specifieke categorie van ouders die geen recht hebben op een forfaitaire uitkering, is het disproportioneel dat zij ook geen toegang krijgen tot de gewone aansprakelijkheidsvordering.
Het Hof oordeelt daarom dat de arbeidsongevallenwet grondwettig kan blijven, op voorwaarde dat ze in die zin wordt geïnterpreteerd dat de burgerrechtelijke immuniteit van de werkgever niet kan worden tegengeworpen aan ouders van een overleden werknemer die geen economisch voordeel uit diens loon haalden.
De burgerrechtelijke immuniteit van de werkgever blijft overeind, maar wordt begrensd: nabestaanden zonder toegang tot het forfaitair systeem behouden immers wél een vorderingsrecht tegenover de werkgever.