De kamer van eerste aanleg wijst de dgec op haar bewijslast

De Kamer van eerste aanleg diende zich onlangs uit te spreken over een geschil tussen de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle (DGEC) en een tandarts.

De DGEC vorderde een bedrag van 108.843,5 EUR terug van de tandarts omdat ze van oordeel was dat de tandarts ten onterechte prestaties had aangerekend. Daarnaast vorderde ze een administratieve geldboete van 100%.

De DGEC was immers van oordeel dat de tandarts onterecht het nomenclatuurnummer 301593, zijnde het “jaarlijks mondonderzoek”, had geattesteerd. Om dit te mogen attesteren moet de zorgverlener een mondonderzoek uitvoeren (1) en een individueel tandheelkundig dossier bijhouden (2) dat hij na elke tandheelkundige verstrekking bijwerkt (3) en waarin hij o.a. het tijdens dit mondonderzoek voorgestelde behandelingsplan vermeldt.

Het DGEC was van oordeel dat de tandarts in gebreke bleef het voorgestelde behandelingsplan tijdens dit mondonderzoek, in het bijzonder de voorziene verzorging met aanduiding van de te behandelen tanden vermeldt in het individueel tandheelkundig dossier.  Zo stelt ze dat voormeld nomenclatuurnummer slechts mag aangerekend worden onder de voorwaarde dat het behandelingsplan de voorziene verzorging met aanduiding van de te behandelen tanden bevat, hetgeen in casu niet het geval geweest zou zijn. De tandarts betwistte dit met klem. Indien er geen behandelplan is, kan er ook geen opgenomen worden, buiten de melding dat alles ok is tot het volgend jaarlijks bezoek.

De DGEC stelde de tandarts in het gelijk en wees het DGEC op de bewijslast die op haar rust door onder meer te stellen dat de DGEC alle feitelijke elementen moet bewijzen waarop haar aanspraak gesteund is en dat in geval van twijfel, deze twijfel geldt in het voordeel van de zorgverlener. Volgens de Kamer van Eerste Aanleg was er in het dossier onvoldoende sprake van overtuigende en overeenstemmende elementen die de tenlastelegging van de DGEC bewijzen. 

Ze hield hierbij rekening met de volgende elementen in het dossier:

  • Het proces-verbaal van vaststelling van de heer X waaruit blijkt dat de sociale inspecteurs blijkbaar op zoek waren naar esthetische inbreuken, die men niet heeft gevonden. Men heeft dan wel het gegeven van het “behandelplan” gevonden op basis waarvan een andere inbreuk werd weerhouden. Op basis van één opmerking van de heer X heeft men dan het dossier met de weerhouden tenlastelegging geconstrueerd.
  • De vaststelling dat de DGEC blijkbaar op basis van voornamelijk de verklaring van de heer X geoordeeld heeft dat er “nooit” een behandelplan is opgemaakt en dat alle dossiers in aanmerking komen als gewone consultatie.
  • Het gegeven dat men een behandelplan maar één maal kan aanrekenen, en het dus niet abnormaal is dat dat jaarlijks bij de patiënt gebeurt.
  • De vaststelling dat de sociaal inspecteurs geen elektronische dossiers hebben ingekeken, geen radiografieën hebben meegenomen, en de agenda van de heer X niet als stuk werd opgevraagd.
  • Het gegeven dat de digitale dossiers zo opgemaakt kunnen zijn dat na de behandeling van de patiënt, de “to do” van het behandelplan verdwijnt. In de nomenclatuur regelgeving staat niet geschreven dat er geen combinatie van een digitaal dossier met een schriftelijk dossier mogelijk is.

Gelet op voorgaande werd de vordering van de DGEC ongegrond bevonden.

Bron: beslissing dd. 07/02/2025 van de Kamer van eerste aanleg, rolnummer: AR 06/25 (onuitg.)

Related Posts