In een arrest van 8 maart 2021 heeft het Arbeidshof te Gent, afdeling Gent zich uitgesproken over de in acht te nemen elementen bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een werknemer.
De feiten
De feiten die aanleiding hebben gegeven tot dit arrest waren de volgende.
Een werkneemster was werkzaam als kelner en lijdt aan de ziekte fibromyalgie waardoor zij pijnklachten heeft aan de heup, schouders, polsen, vingers en hoofdpijn.
Omwille van haar aanhoudende pijnklachten is zij in de onmogelijkheid om haar job als kelner of een andere beroep in overeenstemming met haar beroepsopleiding, uit te oefenen.
Sinds 15 augustus 2014 was zij als arbeidsongeschikt erkend maar bij beslissing van 29 juli 2014 van het RIZIV werd zij vanaf 15 augustus 2014 niet langer arbeidsongeschikt verklaard zoals bedoeld in artikel 100 van de Wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 (hierna genoemd de ZIV-Wet).
Art. 100.§ 1. Wordt als arbeidsongeschikt erkend als bedoeld in deze gecoördineerde wet, de werknemer die alle werkzaamheid heeft onderbroken als rechtstreeks gevolg van het intreden of het verergeren van letsels of functionele stoornissen waarvan erkend wordt dat ze zijn vermogen tot verdienen verminderen tot een derde of minder dan een derde van wat een persoon, van dezelfde stand en met dezelfde opleiding, kan verdienen door zijn werkzaamheid in de beroepencategorie waartoe de beroepsarbeid behoort, door betrokkene verricht toen hij arbeidsongeschikt is geworden, of in de verschillende beroepen die hij heeft of zou kunnen uitoefenen hebben uit hoofde van zijn beroepsopleiding.
Tegen deze beslissing wordt door de werkneemster beroep ingesteld bij de Arbeidsrechtbank.
Beslissing Arbeidsrechtbank
Om tot een correcte beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster over te gaan, werd door de Arbeidsrechtbank Gent, afdeling Sint-Niklaas een deskundige aangesteld.
Op 10 juli 2019 werd door de deskundige een definitief eindverslag neergelegd waarbij tot het volgende besluit werd gekomen:
“Mevrouw … lijdt aan fibromyalgie sinds 2011. Dit wordt overvloedig aangetoond door de diverse, ook meer recente, verslagen van de diverse artsen die haar hebben gevolgd, en vanuit het terzake deskundig multidisciplinair team van het UZ Gent. Fibromyalgie is een aandoening gekenmerkt door persisterende pijnklachten, getriggerd door diverse factoren, geënt op een deels genetische constitutie. De aandoening kent een geprotraheerd beloop, de behandeling ervan is niet altijd eenvoudig, en moet stoelen op diverse therapeutische benaderingsmethodes (psycho-educatie, cognitieve gedragstherapie, fysische therapie, en eventueel medicatie). Ondanks een optimale behandeling is een succes, zeker op korte termijn, niet altijd realiseerbaar. Het invaliderende karakter van de aandoening kan niet worden gecontesteerd, en zwaardere fysische arbeid – zeker initieel – is voor personen met deze problematiek quasi onhaalbaar. Specifiek voor betrokkene betekent dit dat een hervatten van bijvoorbeeld haar laatste activiteit (kelner) geen haalbare kaart is, zeker niet voltijds. In die zin is er, ten opzichte van deze activiteit en vergelijkbare activiteiten uit haar voorgeschiedenis, inderdaad een vermindering van verdienvermogen tot minder dan een derde. Minder duidelijk kan worden vastgesteld of het verdienvermogen ten opzichte van elke andere mogelijke activiteit, zeker wanneer deze meer administratief en fysisch minder belastend is, en eventueel deeltijds mogelijk is, inderdaad verminderd was (en bleef) tot minder dan een derde. Het is zeer moeilijk, zoniet onmogelijk, in het licht van het klachtenpatroon, de pathofysiologie en de voorliggende epidemiologische gegevens, om hierop een eenduidig antwoord te formuleren. 30 I.B. 2021/2 – 2e Deel – Rechtspraak In dit verband wordt dan ook verwezen naar de studies die gedaan zijn op epidemiologisch vlak, waarbij inderdaad wordt teruggevonden dat patiënten die dienden te worden verwezen naar tertiaire specialistische centra – en dus een belangrijke symptomatologie en relatieve therapieresistentie presenteren – ook op sociaal economisch vlak een problematische evolutie kennen. De eindconclusie is dan ook dat wanneer men het standpunt en de perceptie van mevrouw zelf aanvaardt zij inderdaad tijdens de kwestieuze periode meer dan “66%” werkonbekwaam was. Stelt men zich anderzijds op het strikte standpunt dat er geen formele reden is waarom zij niet in staat zou zijn deeltijds een niet fysische belastende taak op zich te nemen, dan kan niet worden gesteld dat zij een graad van arbeidsongeschiktheid bezat en is blijven bezitten die wordt bepaald bij artikel 100 van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, dit vanaf 15 augustus 2014.”
Met inachtneming van dit verslag, oordeelde de Arbeidsrechtbank dat het standpunt en de perceptie van de werkneemster moeilijk op zichzelf en los van andere elementen kan aanvaard worden als bewijs van een arbeidsongeschiktheid van meer dan 66% zoals door artikel 100 van de ZIV-Wet wordt voorgeschreven.
De Arbeidsrechtbank stelt dat aldus ook formele, objectieve elementen aanwezig moeten zijn om te besluiten tot een arbeidsongeschiktheid van meer dan 66%. Subjectieve elementen zijn hiertoe niet voldoende.
Volgens de Arbeidsrechtbank was er in casu geen sprake van dergelijke formele en objectieve elementen waardoor de arbeidsongeschiktheid van 66% niet werd weerhouden. De beslissing van het RIZIV werd door de arbeidsrechtbank bevestigd en de vordering van de werkneemster werd ontvankelijk doch ongegrond verklaard.
De werkneemster in kwestie kon zich niet vinden in het oordeel van de Arbeidsrechtbank en stelde tegen dit vonnis hoger beroep in bij het Arbeidshof te Gent, afdeling Gent.
Beslissing Arbeidshof
Het Arbeidshof stelt dat de criteria zoals voorzien in artikel 100 van de ZIV-Wet, objectieve criteria dienen uit te maken om de graad van arbeidsongeschiktheid te beoordelen waarbij geenszins rekening wordt gehouden met subjectieve elementen zoals het standpunt en de perceptie van de betrokken werknemer.
Aangezien in het deskundigenverslag wordt gesteld dat de betrokken werkneemster in staat is om deeltijds een fysische niet belastende taak op zich te nemen, is geen sprake van een vermindering van het vermogen tot verdienen van een derde of minder dan een derde van wat een persoon, van dezelfde stand en met dezelfde opleiding kan verdienen door haar werkzaamheid in de verschillende beroepen die zij heeft of zou kunnen uitoefenen, zou hebben uit hoofde van haar beroepsopleiding.
Volgens het Hof zou de betrokken werkneemster nog bepaalde, fysisch lichte arbeid kunnen verrichten.
Evenwel wordt door de betrokken werkneemster aangehaald dat zij omwille van haar beroepsverleden een bemoeilijkte toegang tot de arbeidsmarkt hebben. Het Hof stelt echter dat dit element geen onderdeel uitmaakt van de beoordeling in het kader van artikel 100 ZIV-Wet waardoor hiermee geen rekening kan worden gehouden om de arbeidsongeschiktheid te beoordelen.
Aldus werd door het hof het hoger beroep door de betrokken werkneemster ontvankelijk, doch ongegrond verklaard.
Bron: Informatieblad 2021/2 RIZIV, p. 28-32.